Reiziger zonder bagage, deel 01

Reiziger zonder bagage, deel 01
beschrijving:

REIZIGER ZONDER BAGAGE

DEEL 1

Jean Anouilh (1910-1987)

uitzending: AVRO, dinsdag 26/10/1982

bewerking: John Whiting - vertaling: Tom van Beek - technische realisatie: Léon du Bois & Teun Lammes

regie: Hero Muller

rolverdeling:

- Gaston: Jules Royaards

- Mevrouw Renaud: Henny Orri

- Georges Renaud: Hein Boele

- Valentine Renaud: Marijke Merckens

- Hertogin Dupont-Dufort: Enny van Alff-de Leeuwe

- Juliette, een kamermeisje: Bruni Heinke

- Mr. Huspard, een advocaat: Rudolf Damsté

- een butler: Frans Somers

duur: 56'56"

Het toneelstuk Le voyageur sans bagage dateert van 1937. De hoorspelbewerking van John Whiting werd op 29/06/1980 onder de titel Traveller Without Luggage door de BBC uitgezonden.

Op het einde van de Eerste Wereldoorlog wordt Gaston gevonden in een rangeerstation. Hij kan zich niets meer herinneren en wordt in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst, waar de directeur, Dr. Bonfant, hem gebruikt als tuinman en ook als manusje van alles. Als deze directeur met pensioen gaat, is zijn opvolger Dr. Albert Jiberlin. Die volgt zijn zieken nauwlettender en hij poogt ten allen prijze hun geheugen te stimuleren. Zijn tante, de Hertogin Dupont-Dufort, organiseert zelfs ontmoetingen met de families die de aan geheugenverlies lijdende patiënten menen te herkennen. De familie Renaud maakt daar deel van uit, maar als Gaston, die inderdaad "Jacques" zou zijn, het weinig vleiende portret hoort dat ze van hem maken (een gewelddadig kind, later een rokkenjager zonder respect voor zijn moeder, zijn broer en zijn schoonzuster, enz.), verkiest hij te zeggen dat hij niks gemeen heeft met de Renauds, zelfs al slaat de vermelding van een klein litteken onder het schouderblad hem met verstomming. Kunnen we "onze familie", "ons verleden" kiezen? Kunnen we schoon schip maken met de hinderlijke gebeurtenissen uit ons vroegere leven en herbeginnen op een nieuwe basis als, ten gevolge van God weet wat, onze persoonlijkheid is veranderd?

hoorspel:

butler: Wie kan ik zeggen, mevrouw?

Dupont-Dufort: Hertogin Dupont-Dufort, meester Huspard, mijn advocaat, en meneer... eh... (kucht) meneer Gaston. Voorlopig zullen we ‘m zo moeten blijven noemen, Huspard.

Butler: Ah, meneer en mevrouw laten zich excuseren, maar zij hadden verwacht dat mevrouw de Hertogin pas met de trein van 11:50 uur zou komen. Ik zal mijnheer en mevrouw direct melden dat mevrouw de Hertogin is gearriveerd. (verlaat de kamer)

Dupont-Dufort: (zucht) De butler is volmaakt! Ach, Gaston, ik ben krankzinnig gelukkig! Ik wist wel dat je van een uitstekende familie zou zijn.

Mr. Huspard: Uw optimisme is niet geheel op zijn plaats. U weet dat er nog steeds vijf andere kansen zijn behalve deze Renauds.

Dupont-Dufort: O, nee nee nee nee nee, iets zegt mij dat Gaston de Renauds als de zijne zal herkennen, dat ie in dit huis z’n verleden zal terugvinden. Iets in me zegt dat hier z’n geheugen weer zal terugkomen. M’n vrouwelijk instinct... (lachje) En dat heeft me nog nooit in de steek gelaten!

Huspard: Tja, nou, in dat geval...

Dupont-Dufort: Ja... (kucht) Gaston?... Gaston?

Gaston: M… m… mevrouw de Hertogin?

Dupont-Dufort: Je bent nu toch zeker wel diep ontroerd, denk ik?

Gaston: Niet zo erg.

Dupont-Dufort: (zucht) “Niet zo erg”... Soms vraag ik me wel ‘ns af, beste jongen, of jij wel inziet hoe aangrijpend jouw geval is?

Gaston: Maar... mevrouw de Hertogin...

Dupont-Dufort: Nee nee nee, nee nee nee, wat je ook zegt, ik blijf erbij: je begrijpt het niet, beken het nu maar gerust.

Gaston: Misschien niet helemaal, mevrouw de Hertogin.

Dupont-Dufort: Gaston!

Gaston: Mevrouw de Hertogin?

Dupont-Dufort: Ben jij van steen, kerel?

Gaston: Steen?

Dupont-Dufort: Ja! Heb jij een hart van steen?

Gaston: Ik eh... ik geloof het niet, mevrouw de Hertogin.

Dupont-Dufort: Uitstekend geantwoord. Ik geloof ‘t ook niet. Maar iemand die je minder goed kent dan ik moet wel denken dat je van marmer bent.

Gaston: O ja?

Dupont-Dufort: Gaston, misschien begrijp je de ernst niet van wat ik je zeg. Soms vergeet ik dat ik tegen iemand praat die z’n geheugen verloren heeft. Ja, daar zijn natuurlijk woorden en uitdrukkingen die je achttien jaar lang niet gehoord hebt, maar zegt het je dan niets als ik je zeg dat je een hart hebt van steen?

Gaston: Nou eh... nou... ja, ik... ik moet er meer een beetje om eh... om lachen.

Dupont-Dufort: Nou! Hoor je dat, Huspard?

Huspard: Het is een kind.

Dupont-Dufort: Het is geen kind, gewoon een ondankbaar mens! Gaston, jij bent één van de ernstigste gevallen in de psychiatrie, één van de grootste raadselen van na de oorlog, en jij moet daar - zoals je ‘t zo vulgair uitdrukt - “een beetje om lachen”?! Een bijzonder talentvol journalist heeft jou zeer terecht “de levende onbekende soldaat” genoemd, en jij schijnt dat komisch te vinden! Heb je dan nergens een greintje respect voor, Gaston?

Gaston: Maar, het... het gaat toch tenslotte over mij?

Dupont-Dufort: Ach, maar dat heeft er toch niets mee te maken? Uit naam van alles wat je vertegenwoordigt zou je jezelf moeten verbieden om om jezelf te lachen. Je zou in de spiegel moeten kijken en je hoed afnemen voor jezelf, Gaston. Als je dat tenminste niet al te belachelijk vindt.

Gaston: Ik? Mijn hoed afnemen voor mezelf?

Dupont-Dufort: Ja! Voor jezelf, ja. Zoals wij allen onze hoed afnemen voor jou als we even stilstaan bij wat jij allemaal vertegenwoordigt. Denk je dat jij daarvan vrijgesteld bent? Wie ben jij wel?

Gaston: (lachje) Niemand, mevrouw.

Dupont-Dufort: (zucht) Fout geantwoord! Jij denkt van jezelf dat je bijzonder belangrijk bent. De aandacht die de pers besteedt aan jouw geval is je naar het hoofd gestegen, dat is het.

Gaston: Maar mevrouw de Hertogin...

Dupont-Dufort: Hou je mond, of ik raak zeer ontstemd… Wat vindt jij nou van ‘m, m’n Huspard?

Huspard: Onverschillig, zoals gewoonlijk.

Dupont-Dufort: Onverschillig! Ja, dat is precies het goeie woord. ‘k Heb er dagen naar gezocht, maar ik durfde het niet te denken. Onverschillig... Ja, ja, dat is ie! En toch gaat het om z’n eigen lot! Tenslotte zijn wij ons geheugen niet kwijt, Huspard. Wij zoeken niet onze familie.

Huspard: Nee, zeker niet.

Dupont-Dufort: Nee!

Huspard: Voor u is dit allemaal nieuw. Maar u moet niet vergeten dat zijn onverschilligheid ons al jaren parten speelt.

Dupont-Dufort: Goh, maar ‘t is toch onvergeeflijk dat ie geen waardering heeft voor alle moeite die mijn neef voor ‘m doet. Je weet toch hoe groot z’n toewijding is, hoe ie z’n hele hart erin legt. (zucht) Ik hoop toch dat ie je voor het vertrek ‘t groot nieuws heeft verteld?

Huspard: Dokter Jiberlin was niet in het gesticht toen ik de dossiers van Gaston kwam halen. Helaas had ik geen tijd om te wachten.

Dupont-Dufort: Bedoel je dat... dat je Albert, de schat, niet hebt gezien voordat je wegging? O, maar dan weet je ‘t grote nieuws dus nog niet?

Huspard: Wat voor nieuws?

Dupont-Dufort: Goh, Albert is erin geslaagd Gaston aan de praat te krijgen bij die laatste geseling![1]

Huspard: Wat?

Dupont-Dufort: O, veel heeft ie niet gezegd. Hij zei “donderstraal”.[2]

Huspard: Donderstraal?

Dupont-Dufort: Ja, donderstraal. Ja, nou zal je misschien zeggen dat dat niet zo belangrijk is, maar het is toch interessant dat niemand hem dat woord ooit heeft horen gebruiken. En niemand heeft het ooit gezegd in zijn bijzijn. Het is dus hoogst waarschijnlijk een woord uit z’n verleden.

Huspard: Donder...

Dupont-Dufort: Ja, “donderstraal.” Ja, ja. Nauwelijks een houvast, maar toch in ieder geval iets. Z’n verleden is niet langer een zwart gat. Wie weet, misschien brengt die donderstraal ons wel op ‘t goeie spoor. Donderstraal..., de bijnaam voor een vriend, misschien. Mm? Ja, dat woord wordt wel meer gebruikt, dacht ik.

Huspard: Donderstraal...

Dupont-Dufort: Ja, ja... donderstraal. (lacht) Donderstraal! Ach, ik… ik zal nooit vergeten hoe Albert de kamer binnenstormde om me deze onverwachte vordering te komen vertellen. “Tante, m’n patiënt heeft een woord losgelaten uit z’n verleden, een vloek.” Nou, ik hield m’n adem in, hè. Ik was zo bang voor iets obsceens. De gedachte stond me tegen dat een zo charmante jongen van lage komaf zou zijn. Had Albert daar nachtenlang voor doorgewerkt? Het arme kind wordt er mager van. Had ie Gaston daarom ondervraagd en ‘m z’n billen blauw geslagen[3], om er ten slotte achter te komen dat ie vóór de oorlog metselaar was? Maar iets zei me dat het anders lag. Kijk, ik ben in wezen een romantische vrouw, mijn waarde Huspard, iets in me zei me dat de patiënt van mijn neef een heer was. Hij heeft allure in dat kostuum... Kijk ‘ns, kijk ‘ns, kijk ‘ns, ‘k heb ‘m laten kleden door de kleermaker van Albert.

Huspard: Ik dacht al: dat is vast geen gestichtskleding.

Dupont-Dufort: Hè, ik kan ‘m toch moeilijk bij mij op het kasteel hier laten wonen en de ronde met ‘m doen langs al de families in een slobberbak van grijs pilo?

Huspard: Een uitstekend idee, die confrontaties bij de mensen thuis!

Dupont-Dufort: Ja, nietwaar? Dat heeft Albert al direct gezegd toen ik de zaak in handen kreeg: om het verleden opnieuw te ontdekken, moet je in dat verleden worden ondergedompeld. Maar... Gaston is niet de enige patiënt van Albert. (lachje) D’r is namelijk geen sprake van dat Albert weg kan uit het gesticht voor zo’n serie confrontaties. Huh, subsidie vragen voor een welzijnswerker of zo? Huh, je weet toch zelf wat voor mensen dat zijn, hè?

Huspard: Mm, ‘t is erg.

Dupont-Dufort: Wat… wat zou jij nou in mijn plaats gedaan hebben. Hè?

Huspard: Nou, ik zou...

Dupont-Dufort: Nou ja, ik zei direct: “Hier ben ik!” Net als in 1914. (lachje)

Huspard: Een schitterend voorbeeld!

Dupont-Dufort: Ja... (lacht) Ja! In de tijd van dokter Bonfant kwamen d’r iedere maandag families naar het gesticht om Gaston een paar minuten zo aan te gapen, en dan met de eerstvolgende trein weer weg te gaan. (lachje) Wie zou er nou op die manier z’n vader en z’n moeder kunnen terugvinden? Maar goed, maar goed, Dr. Bonfant is dood, en van de doden niets dan goeds. Maar het beste dat we van hem kunnen zeggen, als de stilte van het graf niet heilig was, is dat Bonfant... (kucht) een non-valeur was, en een charlatan.

Huspard: Een charlatan, nou maar, maar dat is toch kras!

Dupont-Dufort: Ja natuurlijk! Nee, val me asjeblief niet in de rede. Een charlatan. ‘k Wou dat ie nog leefde, dan zou ik het ‘m zo in z’n gezicht zeggen: charlatan, ja! ‘t Is zijn schuld dat die arme kerel sinds 1918 in gestichten gezeten heeft. Als ik eraan denk dat die Bonfant ‘m bijna vijftien jaar in Pont-au-Bronc heeft gehouden zonder ook maar één woord over z’n verleden uit ‘m te krijgen, terwijl Albert ‘m binnen drie maanden “donderstraal” laat zeggen, nou... dan ben ik toch wel met stomheid geslagen. Ach, mijn Albert is een groot psychiater.

Huspard: En een charmante jongeman!

Dupont-Dufort: Een schat! Toen ie kwam, veranderde alles meteen: confrontaties, grafologisch onderzoek, politiedossiers… Alles wat menselijkerwijs mogelijk was is gedaan om de patiënt z’n achtergronden weer terug te geven. Naast z’n gewone klinische behandeling maakte Albert gebruik van de meest moderne middelen. Zeg, stel je voor: hij heeft Gaston als zeventien keer gegeseld![4]

Huspard: Zeventien keer? Dat is ongelooflijk!

Dupont-Dufort: Ja! (lacht) Enig, hè? Ongelooflijk, nietwaar? En zeer dapper van Albert. Nou ja, hij heeft toegegeven dat het niet zonder risico was.

Huspard: Maar Gaston...

Dupont-Dufort: ...die heeft geen enkel recht tot klagen! Hij zal ongetwijfeld rauwe billen hebben, maar hij heeft z’n verleden teruggevonden. En ons verleden is toch het beste wat we hebben? Welke man van geest zou nou twijfelen tussen z’n verleden en de huid van z’n achterste. Mm?

Huspard: Meestal worden mensen niet voor een dergelijke keuze gesteld.

Dupont-Dufort: .?. Jij bent dokter Jiberlin heel dankbaar, nietwaar, Gaston, na al die verloren jaren bij dokter Bonfant voor de moeite die hij neemt om je te helpen je verleden terug te vinden?

Gaston: Bijzonder dankbaar, mevrouw de Hertogin.

Dupont-Dufort: Nou nou! Nou hoor je ’t van hemzelf. (lachje)

Huspard: Tja, ja, ja.

Dupont-Dufort: O, Gaston, is het niet roerend te denken dat achter die deur daar een moederhart klopt? Dat daar een vader klaar staat om je in z’n armen te sluiten?

Gaston: Ach, weet u, ik ben al door zoveel lieve ouwe dametjes met natte neuzen gezoend, en door zoveel mannen met stoppelbaarden aan het hart gedrukt. Ik ben iemand met bijna vierhonderd families, mevrouw de Hertogin. En ze vechten om het hardst om mij in hun midden te kunnen koesteren. Tja, nou, het is een beetje veel van het goeie.

Dupont-Dufort: Maar denk ‘ns aan de kindertjes, de bambino’s, de bambino’s die wachten op hun vader. Durf je soms te zeggen dat je ze niet graag zou knuffelen? Of ze paardje laten rijden op je knie?

Gaston: Nou, dat zou moeilijk gaan, mevrouw de Hertogin. De jongste zou nu tenminste zo’n jaar of twintig moeten zijn.

Dupont-Dufort: Ach, Huspard, hij schijnt de heiligste dingen te moeten profaneren!

Huspard: Ja...

Gaston: Kinderen... Ja, ik zou nu kinderen gehad hebben, als ik maar had mogen leven.

Dupont-Dufort: Dat had niet gekund, dat weet jij heel goed.

Gaston: Waarom niet? Omdat ik me niets kan herinneren van mijn leven vóór die avond in het voorjaar van 1918, toen ze me op het rangeeremplacement hebben gevonden?

Huspard: Precies.

Gaston: Ik denk dat mensen bang worden als ze merken dat iemand kan leven zonder verleden. Vondelingen worden al scheef aangekeken, maar die kan je tenminste nog iets bijbrengen. Maar een volwassen man die nauwelijks een vaderland heeft, geen geboortestad, geen gewoonte, geen naam... Potverdorie, wat een schandaal...!

Dupont-Dufort: We moeten jou ook nog ‘ns iets bij brengen, Gaston. Ik heb je gezegd dat je dat soort woorden niet moet gebruiken.

Gaston: Schandaal?

Dupont-Dufort: Nee, dat andere woord.

Gaston: Zelfs geen strafregister. Hebt u daar ooit aan gedacht, mevrouw de Hertogin? U vertrouwt me met het tafelzilver, en mijn kamer op het kasteel is vlak naast die van u. Als ik nu ‘ns een moordenaar was...

Dupont-Dufort: Nee, dat ben je niet! Dat zie ik aan je ogen.

Gaston: Mm, maar goed dat ik voor u zulke sprekende ogen heb. Soms kijk ik naar mijn ogen in de spiegel, tot ik erbij neerval. Ik probeer iets te zien van wat die ogen gezien hebben. Ik zie niets...

Dupont-Dufort: (binnensmonds lachje) In ieder geval, jij hebt nooit iemand gedood. We hoeven je verleden niet te kennen om dat zeker te weten.

Gaston: Ik ben gevonden naast een trein die krijgsgevangenen uit Duitsland terugbracht. Ik kwam dus van het front. Zoals iedereen zal ik daar wel wapens gebruikt hebben, en een mensenlichaam bloedt al door een kras van een doorn. Goed, ik ben niet erg handig en in een oorlog is het belangrijker om veel te schieten dan om raak te schieten, dus... laten we maar hopen dat ik niemand gewond heb.

Dupont-Dufort: Onzin. Ik zie jou meer als een held.

Gaston: Een held? Wie is een held in de oorlog? Geldwolven, nietsnutten, zelfs lafaards worden door de krijgstucht gedwongen tot collectief heldendom.

Dupont-Dufort: Wees maar gerust. Iets zegt me dat jij een heel welopgevoede knaap bent.

Gaston: Dat wil nog niet zeggen dat ik niets verkeerd heb gedaan. Ik zal wel gejaagd hebben. Alle welopgevoede kinderen gaan op jacht. Laten we hopen dat ik net zo’n stuntel was bij de jacht en dat ik ook de dieren heb gemist.

Dupont-Dufort: Beste jongen, wij zijn zo vriendelijk geweest om naar je te luisteren zonder te lachen, maar je bent nu wel heel erg pathetisch!

Gaston: Ik was zo tevreden in het gesticht... Ik kon voor mezelf instaan. Ik had mezelf goed leren kennen. En nu ben ik op sleeptouw genomen om te zoeken naar een ander ik, dat ik dan moet aantrekken als een ouwe jas. Ik drink geen druppel. Straks blijk ik de zoon van een lantarenopsteker te zijn die vier liter rode wijn per dag nodig heeft. Ik heb nooit veel geduld gehad. Misschien ben ik wel de zoon van een kleermaker die duizend soorten knoopjes moet sorteren!

Dupont-Dufort: Ik heb besloten om bij de familie Renaud te beginnen, omdat dat mensen van goeie stand zijn.

Gaston: Dat wil zeggen, ze hebben een prachtig huis en een volmaakte butler. Maar... wat voor een zoon hebben zij?[5] (butler komt binnen)

Dupont-Dufort: O... Nou, dat zullen we dan nu gauw te weten komen... Een moment graag, voordat u ze binnenlaat.

butler: Zoals u wilt, mevrouw de Hertogin.

Dupont-Dufort: Ach, Gaston, ga jij ‘ns even in de tuin wandelen. We roepen je wel.

Gaston: Eh… zoals u wilt, mevrouw de Hertogin.

Dupont-Dufort: Ja, eh... en dan nog iets: je hoeft me niet steeds “mevrouw de Hertogin” te noemen. Je bent nu niet meer zomaar een patiënt van mijn neef.

Gaston: Eh… goed, mevrouw.

Dupont-Dufort: Nou, schiet op! En geen geloer door het sleutelgat.

Gaston: Ik ben niet zo nieuwsgierig, mevrouw. Ik heb er al 384 gezien. (verlaat de kamer)

Dupont-Dufort: Mm... Een aardige jongen.

Huspard: Mm.

Dupont-Dufort: Ik gruw nog als ik eraan denk dat Bonfant ‘m sla liet planten. (lacht) Zo, vriend...

Butler: Mevrouw de Hertogin?

Dupont-Dufort: Breng nu de familie maar naar binnen.

Butler: Zoals u wilt, mevrouw de Hertogin. (gaat ze halen)

Dupont-Dufort: Ik ben diep geroerd, m’n waarde Huspard. Ik heb het gevoel dat we dadelijk een meedogenloze strijd moeten strijden tegen het noodlot, tegen de dood, tegen alle duistere krachten van de wereld. Zoals je ziet, ik heb me al in ‘t zwart gestoken. Dat leek mij het meest passend.

Mevrouw Renaud: (komt binnen) Ach... Wat heb ik je gezegd? Hij is er niet.

Huspard: We hebben ‘m gevraagd even in de tuin te gaan wandelen, mevrouw.

Georges Renaud: Mag ik mij even voorstellen? Georges Renaud.

Huspard: Aangenaam.

Georges: Dit is mijn moeder, mevrouw Renaud.

Huspard: Madame.

Mevrouw Renaud: Hoe maakt u het?

Georges: En mijn vrouw, Valentine.

Valentine: Hoe maakt u het?

Huspard: Eh… Lucien Huspard. Ik ben de advocaat die de belangen behartigt van de patiënt.

Georges: Ach…

Huspard: En mevrouw de Hertogin Dupont-Dufort, voorzitster van vele liefdadigheidsinstellingen in Pont-au-Bronc.

Mevrouw Renaud: Hoe maakt u het, mevrouw?

Huspard: En bij ontstentenis van haar neef, Dr. Jiberlin, die de inrichting niet kan verlaten, is zij zo goed geweest de taak op zich te nemen de patiënt te begeleiden.

Dupont-Dufort: Ja... Ja, ik heb m’n zwakke krachten in dienst gesteld van het werk van m’n neef. Hij heeft zich met zoveel enthousiasme en vertrouwen op deze zaak gestort...

Mevrouw Renaud: We zijn eeuwig dankbaar voor de zorg die hij aan onze Jacques heeft besteed, mevrouw. Ik had ‘m dat heel graag zelf willen zeggen.

Dupont-Dufort: Dank u, mevrouw.

Mevrouw Renaud: Ach, maar neemt u me niet kwalijk, gaat u toch zitten... (ze nemen plaats) O, dit is zo’n roerend moment.

Dupont-Dufort: Ik begrijp volkomen wat u bedoelt, mevrouw.

Mevrouw Renaud: Eh... u kunt zich indenken hoe... hoe geduldig we zijn. Het is alweer twee jaar geleden dat we ’m voor ‘t eerst hebben teruggezien in het gesticht.

Dupont-Dufort: Mm... mm mm... mm mm.

Georges: En ondanks herhaalde verzoeken hebben we tot vandaag moeten wachten op een tweede ontmoeting.

Huspard: Tja, d’r waren zoveel aanvragen. In Frankrijk alleen al worden vierhonderdduizend personen vermist...

Mevrouw Renaud: Ach...

Huspard: ...sinds de oorlog. Vierhonderdduizend families. En gelooft u mij, er zijn er maar heel weinig die de hoop opgeven.

Mevrouw Renaud: Maar twee jaar, mijnheer. En u weet niet onder welke omstandigheden we die eerste keer met ‘m geconfronteerd werden.

Huspard: Ja, maar...

Mevrouw Renaud: O, ik verwijt u niets. En dokter Jiberlin ook niet, want die had indertijd nog niet de leiding van het gesticht. De patiënten liepen langs ons heen. D’r waren wel een man of veertig. We konden niet eens dicht bij ‘m komen.

Dupont-Dufort: Schandalig. die organisatie van dokter Bonfant! Schandalig!! Ik heb er geen ander woord voor.

Mevrouw Renaud: Onwaardig, jazeker. Maar we hebben het er niet bij laten zitten. Mijn zoon moest terug voor zaken, maar mijn schoondochter en ik zijn gebleven in de hoop ‘m nog ‘ns te kunnen zien.

Dupont-Dufort: Mm, mm.

Mevrouw Renaud: We hebben één van de oppassers van het gesticht omgekocht, zodat we een paar minuten met ‘m konden praten, maar och, eh… dat haalde helaas niet veel uit. En een andere keer heeft mijn schoondochter een ziek linnenmeisje vervangen.

Dupont-Dufort: Ach...

Mevrouw Renaud: Ze is een hele middag bij Jacques geweest, maar... ze heeft geen woord met ‘m kunnen wisselen, omdat ze nooit alleen waren.

Dupont-Dufort: Mm, wat romantisch! Als iemand het ‘ns gemerkt had! Ik hoop dat je kunt naaien?

Valentine: Ja, mevrouw, zeker, ja.

Dupont-Dufort: Maar je bent toch niet alleen met ‘m geweest?

Valentine: Nee mevrouw, geen seconde.

Dupont-Dufort: Ach, Bonfant, Bonfant! Een non-valeur, dat was je.

Georges: Wij hebben nu zoveel bewijzen geleverd. Hoe kan dit nu? Hoe kan er nu nog enige twijfel bestaan?

Huspard: Ja, da’s ongelooflijk, nietwaar? Maar na de laatste schifting - en die was heel streng - zijn er behalve u nog vijf families overgebleven die ongeveer dezelfde kansen hebben.

Mevrouw Renaud: Vijf, mijnheer? Maar dat is onmogelijk.

Huspard: Ja, het is helaas niet anders.

Dupont-Dufort: Mm, eh… Brigaud, Bougrand, Grigou, Legropâtre en Madison.

Huspard: Madison.

Dupont-Dufort: Ja ja ja ja, dat zei ik, Madison. Ik moet u zeggen dat ik bij u begonnen ben, mevrouw, omdat u mijn volledige sympathie hebt.

Mevrouw Renaud: Ach, dank u.

Dupont-Dufort: Nee nee nee nee nee nee, u hoeft mij echt niet te bedanken. Ik voel dat nou eenmaal zo. Uw brief gaf me meteen de indruk dat ik met charmante mensen te doen had, (lachje) een indruk die met deze ontmoeting bevestigd is. Ach, de Lieve Heer mag weten waar we na u nog in terecht zullen komen... D’r is een kruidenier bij, een lantaarnopsteker...

Mevrouw Renaud: Een lantaarnopsteker!

Georges: Kalm maar, mama.

Dupont-Dufort: Ja, o ja ja ja, een lantaarnopsteker.

Mevrouw Renaud: O...

Dupont-Dufort: (zucht) Ja, dat soort mensen heeft tegenwoordig ook al pretenties. In wat voor afschuwelijke wereld leven wij? Maar maakt u zich maar niet ongerust. Zolang ik leef, zal Gaston niet worden teruggegeven aan een lantaarnopsteker!

Huspard: Er was aangekondigd dat de bezoeken zouden worden afgelegd in een alfabetische volgorde. Dat is ook het meest logische. Maar mevrouw de Hertogin Dupont-Dufort heeft - misschien wat onverstandig - besloten andersom te beginnen, omdat u anders het laatst aan de beurt zou zijn gekomen.

Mevrouw Renaud: Waarom zegt u “onverstandig”?

Huspard: Nou, dat is...

Mevrouw Renaud: De mensen die verantwoordelijk zijn voor de patiënt hebben toch zeker de vrijheid om...

Huspard: De vrijheid, ja, misschien wel, maar u weet hoe in de zaak van Gaston de emoties dikwijls hoog kunnen oplopen, en maar al te vaak uit egoïsme. Zijn uitkering als oorlogsinvalide, waar ie al die jaren niet aan kon komen, is opgelopen tot een klein fortuin. Met rente op rente is Gaston op het ogenblik zo’n 250.000 francs waard.

Mevrouw Renaud: Wat maakt geld nu uit? Onder zulke tragische omstandigheden?

Huspard: Veel, helaas, mevrouw, veel. Eh… mag ik in dit verband nog even iets zeggen over de juridische kant van de zaak?

Mevrouw Renaud: Later graag, meneer.

Dupont-Dufort: Oh... meneer Huspard heeft een wetboek op de plaats waar de andere mensen een hart hebben zitten. Ach! O, maar voor de rest is ie erg aardig... Meneer Huspard gaat nu Gaston voor ons halen, nu meteen...

Huspard: O, eh... nou, eh… goed dan, dames. Eh… mag ik u alleen verzoeken niet snikkend aan zijn borst te vallen? Hij heeft dat tot nu toe al zo dikwijls meegemaakt en hij kan er niet goed tegen. (verlaat de kamer)

Dupont-Dufort: (zucht) U zult wel met ongeduld naar dit weerzien hebben uitgekeken, mevrouw?

Valentine: Wat verwacht u anders van een moeder?

Dupont-Dufort: Ah, ah.. ik oh…, ik… ik… ik... ben diep ontroerd. (kucht) Eh... hebt u onze patiënt gekend? Ik bedoel als “onze patiënt” uw zwager is?

Valentine: Ja, mevrouw. Ik heb u toch gezegd dat ik in het gesticht ben geweest?

Dupont-Dufort: Ach ja, natuurlijk, natuurlijk, wat dom van me.

Mevrouw Renaud: Mijn oudste zoon Georges is met Valentine getrouwd toen ze nog heel jong was. Ze was toen erg op Jacques gesteld, nietwaar, Georges?

Gaston: Ze waren erg op elkaar gesteld, ja.

Dupont-Dufort: Mm. En... en als vrouw van z’n broer was u bijna een zuster voor ‘m, nietwaar?

Valentine: (lachje) Jazeker, mevrouw.

Dupont-Dufort: U zult wel dolblij zijn ‘m terug te zien, mm?

Georges: Dolblij. Als een zuster.

Dupont-Dufort: Ach, ik ben toch zo romantisch... Ik heb gedroomd, ik weet eigenlijk niet of ik het moet vertellen of niet, maar ik heb gedroomd dat ie herkend zou worden door een vrouw die krankzinnig veel van ‘m hield, dat ie ‘r in z’n armen zou sluiten en dat ie ‘r zou kussen, voor het eerst na al die jaren in het gesticht. Ach, maar helaas, dat mag niet zo zijn, zie ik.

Georges: Nee, mevrouw, dat mag niet zo zijn.

Dupont-Dufort: Ja, ‘t is jammer voor die prachtige droom. (kucht) Meneer Huspard blijft wel erg lang weg, mm? Ja, maar uw park is ook zo groot.

Mevrouw Renaud: Ja, ‘t is een heel groot park.

Dupont-Dufort: En hij is een beetje bijziende. Ik wed dat ie verdwaald is.

Valentine: Waarom kijk je me zo aan? Je begint toch niet weer over die ouwe geschiedenis, mm?

Georges: Ik heb je vergeven, en daarmee is alles vergeten.

Valentine: Zit me nou niet aan te staren, iedere keer dat dat malle mens d’r mond opendoet.

Mevrouw Renaud: O o... m’n kleine Valentine, kijk ‘ns. Ze is helemaal van streek. Wat lief om op die manier aan onze kleine Jacques te denken. Vind je niet, Georges?

Georges: Ja, maman. (deur wordt geopend)

Dupont-Dufort: Ah, daar is meneer Huspard! Zie je wel? Je hebt ‘m zeker niet kunnen vinden?

Huspard: Ja, ik heb ‘m wel gevonden, maar ik durfde ‘m niet te storen.

Dupont-Dufort: Hoe bedoel je? Wat deed ie dan?

Huspard: Hij stond naar een standbeeld te kijken.

Valentine: Diana! Achter in het park, met die ronde bank eromheen?

Huspard: Ja, inderdaad, ja.

Gaston: Nou? En wat bewijst dat?

Dupont-Dufort: O o o, Huspard, wat opwindend, m’n beste.

Valentine: Eh… ik... ik... ik weet het niet, ik dacht eh... ik meen me te herinneren dat hij veel van dat beeld hield. En van die bank.

Dupont-Dufort: Au, we zitten op het goeie spoor, Huspard, m’n beste. Geloof me.

Mevrouw Renaud: Wat zeg je nu, Valentine? Die hoek van het park hoorde vroeger bij het landgoed van meneer Dubaton. Goed, we hadden het al gekocht in de tijd van Jacques, maar de muur hebben we pas na de oorlog laten weghalen.

Valentine: Eh… eh... ik... ik weet het niet meer precies. U zult wel gelijk hebben, maman.

Huspard: Ja, hij staarde zo vreemd naar dat beeld, ik durfde ‘m niet te storen. Ik wilde eerst u vragen of dat misschien iets van betekenis kon zijn... Niet? Nou goed, dan haal ik ‘m.

Mevrouw Renaud: O, heel graag, meneer Huspard, heel graag. (hij gaat weer weg)

Gaston: Dus, bij die bank hadden jullie altijd je afspraakjes?

Valentine: Ik weet niet waar je ‘t over hebt.

Dupont-Dufort: Ik begrijp uw opwinding, mevrouw Renaud, maar alstublieft, blijft u kalm.

Mevrouw Renaud: Ik kan sterk zijn, mevrouw.

Huspard: (komt binnen) Zo. Daar zijn we dan.

Mevrouw Renaud: Oh... hem is het... Het is Jacques.

Georges: Ach!... Jacques!...

Mevrouw Renaud: Mijn zoon...

Valentine: Lieveling...

Dupont-Dufort: Gaston, probeer nou nergens aan te denken. Ontspan je. Laat je gaan en kijk deze mensen dan ‘ns diep in de ogen...

Gaston: Het spijt me... Het spijt me verschrikkelijk.

???

Mevrouw Renaud: (opent een deur) En... dit is dan je kamer... Hè, wat vervelend, ik heb ze nog zo gezegd de luiken open te maken. (doet dat zelf) Zo...

Gaston: Was dit mijn kamer?

Mevrouw Renaud: Ja, ingericht op je eigen aanwijzingen. Je had toen al een heel moderne smaak.

Gaston: Wingerd en boterbloemen.

Mevrouw Renaud: Ja.

Gaston: Nou, daar moet ik wel heel erg veel van gehouden hebben!

Georges: Het was in ieder geval gewaagd. Toen al.

Gaston: Ja, dat moet wel. Nou, wat is dat in hemelsnaam?

Georges: Dat is een muziekstandaard.

Gaston: Ah! Hield ik van muziek?

Mevrouw Renaud: Je kreeg vioolles, maar je had er geen zin in. Je had soms verschrikkelijke woedeaanvallen als je moest studeren. Dan trapte je de viool stuk. Alleen de muziekstandaard heeft het overleefd.

Gaston: O, dat was niet zo aardig van ‘m. En eh... dat schilderij…

Mevrouw Renaud: Mm?

Gaston: Is dat uw zoon?

Mevrouw Renaud: Ja, dat ben jij, toen je twaalf was.

Gaston: Ik had me meer een blond en... verlegen kind voorgesteld.

Georges: Nee, je had heel donkerroodbruin haar. Je voetbalde de hele dag. (mevrouw opent een kist) Je... vernielde altijd van alles.

Mevrouw Renaud: Nou, kijk ‘ns, deze kist heb ik van zolder laten halen.

Gaston: Ja, maar wat stelt dat in ‘s hemelsnaam voor? U wilt me toch niet wijsmaken dat ik toen al geleefd heb? Dat… dat is... uit het begin van de negentiende eeuw.

Mevrouw Renaud: (lacht) Nee, malle jongen. Dat is de scheepskist van oom Gustaaf. Daar zit jouw speelgoed in.

Gaston: Mijn speelgoed... Had ik speelgoed? Ach ja, natuurlijk had ik speelgoed, maar... Nou, ik eh... ik weet er niets meer van.

Mevrouw Renaud: Kijk, hier... je katapult.

Gaston: Een katapult? Maar dat lijkt niet erg op speelgoed, hè?

Mevrouw Renaud: O, wat heb je daar een vogels mee doodgeschoten.

Gaston: Wat??

Mevrouw Renaud: Je was een afschuwelijk kind. Je had niet genoeg aan de vogels in de tuin, nee. Ik had een volière met exotische vogels. Op een dag ben je daar naar binnen gegaan en je hebt ze een voor een doodgemaakt.

Gaston: Vogels?... Onschuldige vogeltjes?

Mevrouw Renaud: Ja...

Gaston: Hoe oud was ik toen?

Mevrouw Renaud: Zeven. Negen misschien.

Gaston: Nee... nee, dat... dat heb ik nooit gedaan.

Mevrouw Renaud: Ja. Dat heb je wel gedaan.

Gaston: Nee, toen ik... toen ik zeven was, ging ik toch met een zak brood de tuin in. De spreeuwen aten uit m’n hand!

Georges: Die arme beestjes. Je draaide ze allemaal de nek om.

Mevrouw Renaud: Weet jij nog, toen hij de hond een poot gebroken had met een steen?

Georges: Mm... En de muis die hij aan een touwtje mee uit wandelen nam.

Mevrouw Renaud: En de eekhorens? En later de wezels, de mollen? En de bunzings? O, wat maakte je ze graag dood, die arme diertjes, allemaal. En de mooiste liet je opzetten. Op zolder is nog een hele verzameling. Ja, maar die moet ik eigenlijk naar beneden laten halen. Hier... kijk ‘ns... hier zijn je messen. En hier, je eerste geweer.

Gaston: Is er... is er dan geen poppenkast, geen ark van Noach?

Mevrouw Renaud: Nee, toen je nog klein was, wilde je alleen maar wetenschappelijk speelgoed. Hier, kijk ‘ns, je gyroscoop. Reageerbuisjes, daar maakte je je kruit in voor je geweer. Hier, een elektromagneet, retorten, en je stoommachine.

Georges: We wilden een briljant ingenieur van je maken.

Gaston: Wat? Van... van... van mij?

Mevrouw Renaud: Maar het meest hield je van aardrijkskunde. Op school was je altijd de beste in aardrijkskunde.

Georges: Toen je tien jaar was, kon je alle departementen van Frankrijk van achteren naar voren opdreunen.

Gaston: Van achter naar voren? En dan te denken wat een moeite ik later in het gesticht heb gehad ze in de goeie volgorde in m’n hoofd te krijgen. (sluit de kist) Zo. Laten we die doos met verrassingen maar voor gezien houden. Het helpt ons geen stap verder. Ik herken mijzelf absoluut niet uit uw beschrijvingen. Had uw zoon niet een vriend? Een... een... een boezemvriend waar die altijd mee omging, waar die z’n problemen mee besprak en z’n postzegels mee ruilde?

Georges: (kucht)

Mevrouw Renaud: Natuurlijk had je veel kameraden, eh… op school en eh...

Gaston: Nee nee nee, geen kameraden, ik bedoel: een vriend. Ziet u, voor dat ik u wil vragen wat voor vriendinnen ik had...

Georges: Jacques! Je was nog maar nauwelijks volwassen toen je van ons wegging.

Gaston: Ja, hoe dan ook, ik zal u daar straks zeker naar vragen, maar eerst lijkt het me belangrijk te weten wat voor... wat voor vriend ik had.

Mevrouw Renaud: Ja, eh... eh... kijk maar ‘ns naar die oude schoolfoto’s, daar aan de wand. En na school ging je ‘s avonds wel ‘ns met mensen uit.

Gaston: Ja, maar met wie ging ik het liefste om? In wie had ik vertrouwen?

Mevrouw Renaud: Eh... nou.. .je had eigenlijk geen voorkeur.

Gaston: Dus uw zoon... had geen vriend? Da’s jammer... Ik bedoel: het zou jammer zijn als blijkt dat ik inderdaad uw zoon ben. Als je volwassen bent geworden, moet het de grootste troost zijn je jeugd weerspiegeld te zien in de ogen van je vroegere speelkameraad. Tja, ‘t is jammer. Ik had gehoopt m’n geheugen misschien terug te krijgen door die vriend, die ik me had voorgesteld. Gewoon... een vriendendienst.

Georges: Een... een vriend. Ja... Ja, je... je had een vriend waar je erg op gesteld was.

Mevrouw Renaud: Ik geloof...

Georges: Mama! Je was met ‘m bevriend tot je zeventiende. Maar we praten d’r liever niet over. ‘t Is nogal pijnlijk, zie je.

Gaston: Is ie... is ie dood?

Georges: Nee nee nee, nee , hij is niet dood, maar jullie zijn uit elkaar gegaan. Na een ruzie. Definitief.

Gaston: Definitief? Op je zeventiende? En weet u ook waar die ruzie over ging?

Mevrouw Renaud: Ik geloof dat...

Georges: Ja, zo’n beetje, ja.

Gaston: En noch uw broer, noch zijn vriend hebben ooit geprobeerd het weer bij te leggen?

Mevrouw Renaud: Ach, vergeet niet dat het oorlog was. En toen... eh... nou ja... Jullie hadden ruzie over een kleinigheid. Jullie hebben zelfs gevochten, zoals jongens van die leeftijd doen. En toen... zonder de consequenties te overzien - dat weet ik zeker - toen deed je iets krankzinnigs. Je hebt ‘m van de trap gegooid.

Gaston: Ik?!

Mevrouw Renaud: In de val heeft ie z’n rug beschadigd. Hij heeft lang in het gips gelegen. Hij is nog steeds verlamd. Dus je begrijpt hoe pijnlijk het zou zijn als je zou proberen contact met ‘m te zoeken.

Gaston: Ja. Ik begrijp het... Maar... maar... waar... waar hebben ze ruzie gemaakt? Thuis? Op school?

Mevrouw Renaud: Nee, nee, hier. Eh... laten we d’r maar ‘ns liever over ophouden. Het is beter je niet aan dat soort dingen te herinneren.

Gaston: Ja maar, als ik me iets wil herinneren, dan moet ik me alles herinneren... Dat weet u heel goed. Het verleden komt niet terug in stukjes. Waar... waar is die trap? Ik zou die graag ‘ns zien.

Mevrouw Renaud: De achtertrap hier, vlak bij je kamer. Maar wat heeft dat voor zin?

Gaston: Wilt u het me wijzen, meneer?

Georges: Als... als u dat wilt.

Gaston: Ja.

Georges: (ze gaan) Maar, ik moet u zeggen: (opent de deur) ik begrijp werkelijk niet waarom u die plek wilt zien.

Mevrouw Renaud: (komt er ook bij) Eh... daar is het.

Georges: Ja, daar is het.

Gaston: En eh... waar hebben we gevochten?

Georges: Daar zijn wij eigenlijk precies nooit achter gekomen. Wij hebben het verhaal van een van de dienstmeisjes gehoord.

Gaston: O ja... En het was niet iets dat dagelijks voorkwam, dus ze zal het wel heel uitvoerig verteld hebben... Waar?... Waar hebben we gevochten? Het trappenhuis is zo groot.

Mevrouw Renaud: Nou, het moet hier geweest zijn, boven aan de trap. (zucht) Misschien heb je ’m wel niet eens geduwd, misschien is ie wel uitgegleden. Wie zal het zeggen?

Gaston: Maar... maar in dat geval, waarom… ben ik ‘m dan niet iedere dag gaan opzoeken? Waarom heb ik dan niet iedere vrije minuut aan z’n bed gezeten om ‘m te troosten?

Georges: Jullie hadden allebei een totaal andere uitleg voor het gebeuren. De sfeer was heel vijandig.

Gaston: Een dienstmeisje heeft ons gezien, zei u? Wie?

Mevrouw Renaud: Hè, moet je dat nou echt weten? Trouwens, eh… ze is hier al lang niet meer.

Gaston: Maar d’r zullen toch nog wel andere bedienden zijn uit die tijd... Dan, dan vraag ik het hen wel.

Mevrouw Renaud: Ik hoop dat je niet zult afgaan op roddels van het personeel. Bedienden weten het altijd zo prachtig te vertellen. Je kent dat slag mensen.

Gaston: Meneer, ik hoop dat u me begrijpt. Tot nog toe is er geen enkele herinnering bij me opgekomen. Alles wat u me hebt verteld over de jeugd van uw broer is volslagen anders dan het beeld dat ik van mezelf heb. Maar toch, voor het eerst - misschien omdat ik moe ben, of misschien ergens anders om, ik... ik weet het niet - voel ik me betrokken bij mensen die tegenover mij over hun kind praten.

Mevrouw Renaud: Lieve Jacques, ik begrijp het.

Gaston: Nee nee, nee, d’r is geen enkele reden om me “lieve Jacques” te noemen, dat is te voorbarig. We zijn hier om een... onderzoek in te stellen zoals de politie doet. Ik probeer iemand te leren kennen die me volledig vreemd is, en iemand die ik binnenkort misschien moet accepteren als een deel van mezelf. Dat is al pijnlijk genoeg. Laten we asjeblieft niet met elkaar in conflict komen. Ik zal alle bewijzen die u hebt onderzoeken, ik zal alles aanhoren wat u me te zeggen hebt, maar het allerbelangrijkste is: ik heb het gevoel dat ik de waarheid weet over die ruzie. De... de waarheid, hoe... hoe... hoe wreed die ook mag zijn.

Mevrouw Renaud: Tja, dat doen jonge mensen nou eenmaal wel ‘ns. Eh… jullie sloegen d’r op los, en je weet...

Gaston: Daar gaat het niet om! Ik bedoel: dat dienstmeisje. Ze… ze is hier nog steeds, nietwaar? U hebt tegen me gelogen.

Georges: Ja, ze is nog hier.

Gaston: Wilt u haar roepen, meneer?... Waarom aarzelt u? U weet dat ik haar vroeger of later toch wel zal vinden.

Georges: Het is zo... stom... Zo ontzettend stom...

Gaston: Ja, maar ik ben hier niet gekomen om alleen aardige dingen te horen, en als dit het incident is waardoor ik mijn geheugen weer zal terugkrijgen, dan hebt u het recht niet dat voor mij te verbergen!

Gaston: Zoals u wilt. Ik zal haar roepen. (verlaat de kamer)

Mevrouw Renaud: Je beeft, Jacques. Ben je ziek?

Gaston: Beven? Ik?

Mevrouw Renaud: Is er plotseling iets tot je doorgedrongen?

Gaston: Nee. Niets. Duisternis... De diepste duisternis.

Mevrouw Renaud: Maar waarom beef je dan?

Gaston: ‘t Is gek, maar van alle herinneringen had ik het meest de herinnering aan een vriend nodig. Ik heb hele fantasieën om die denkbeeldige vriend heen gebouwd: onze ernstige gesprekken, de wandelingen, de boeken die we samen ontdekten, het meisje waar we allebei verliefd op werden. Ik heb haar laten schieten voor hem. Ik heb ‘m zelfs - en dat zal u misschien gek in de oren klinken - ik heb ‘m zelfs een keer gered toen onze boot was omgeslagen. U ziet, als ik inderdaad uw zoon ben, dan zal ik moeten wennen aan dingen die heel anders zijn dan in mijn dromen.

Georges: (komt weer bij hen) Dit is meneer Jacques, Juliette. Hij wou je wat vragen.

Juliette: Mij?

Georges: Ja. Hij wou je vragen naar dat ongeluk met Marcel Grandchamp. Jij was er toch bij?

Mevrouw Renaud: Jij kent de waarheid, meisje. Meneer Jacques mag dan wat driftig geweest zijn, maar een misdadige inslag heeft ie nooit gehad, dat weet je.

Gaston: Alstublieft, zegt u nog niks... Zo... eh… waar was u, juffrouw, toen dat ongeluk gebeurde?

Juliette: Op de trap, met de twee heren, meneer Jacques.

Gaston: O, noem me nog maar niet meneer Jacques. En… hoe is die ruzie begonnen?

Juliette: Nou... ziet u...

Gaston: Ah, eh… zou u zo goed willen zijn mij even met haar alleen te laten? Ik denk dat ze zich dan beter op haar gemak zal voelen.

Mevrouw Renaud: We zullen alles doen wat je wilt, Jacques, als je maar bij ons terugkomt. Kom, Georges.

Georges: Ja, maman. (ze verlaten de kamer)

Gaston: Ik eh... roep u wel... Zo. Ga zitten.

Juliette: Als ik zo vrij mag zijn.

Gaston: O, laat die plichtplegingen maar, daar hebben we alleen maar last van... Hoe oud ben je?

Juliette: Drieëndertig. Dat weet u best, meneer Jacques, want ik was vijftien toen u naar het front ging. Waarom vraagt u dat?

Gaston: Omdat ik het niet wist! En nogmaals, misschien ben ik meneer Jacques helemaal niet.

Juliette: O ja..., u bent het wel. Ik herken u.

Gaston: Heb jij ‘m goed gekend?

Juliette: Kunt u zich dan helemaal niets meer herinneren, meneer Jacques?

Gaston: Absoluut niets!

Juliette: Zulke dingen te vragen na alles wat er gebeurd is? Wat een marteling voor een vrouw...

Gaston: Ach...! Oh, vergeef me, vergeef me alsjeblieft. Dus... dus meneer Jacques...?

Juliette: Ja...

Gaston: Oh, het spijt me werkelijk. Nee maar! Hoe oud was je toen?

Juliette: Vijftien. Hij was mijn eerste.

Gaston: Vijftien... En hij was zeventien. Wat aardig. Dat is het eerste wat ik van ‘m hoor dat me een beetje sympathiek aandoet. Eh… heeft het lang geduurd?

Juliette: Tot ie vertrok.

Gaston: Nou heb ik zo m’n best gedaan om d’r achter te komen met wie ik bevriend was. En zie... met een heel charmant meisje, merk ik nu.

Juliette: (lachje) Ze was misschien charmant, maar ze was niet de enige.

Gaston: (lacht) O nee?

Juliette: U vindt dat misschien om te lachen, maar u moet toegeven dat het voor een vrouw...

Gaston: Eh… ja, ja natuurlijk, voor een vrouw is dat eh...

Juliette: …een tragische liefdesaffaire, en dan nog uitgelachen worden ook.

Gaston: Een tragische eh... eh... ja... ja, natuurlijk.

Juliette: Al was ik dan maar een dienstmeisje van niks, ik heb ‘m toch maar tot de bodem moeten leegdrinken, die beker vol schrijnende smart van de verstoten minnares...

Gaston: Wat vertel je me nou?!

Juliette: “Verkracht in de huwelijksnacht”, hebt u dat nooit gelezen?

Gaston: Nee!

Juliette: Och, dat moet u lezen. Daar komt net zo’n situatie in voor.

Huspard: Oooh! Dat was een zin uit een boek?

Juliette: Ja, maar het sloeg helemaal op mij.

Gaston: Ja. Ja ja. Ja. Eh… heeft meneer Jacques veel van je gehouden?

Juliette: Krankzinnig veel. Hij zei dat ie voor me zou willen sterven.

Gaston: En hoe was dat zo begonnen?

Juliette: Eh... ‘t was de tweede dag dat ie hier was... Ik had net z’n kamer gedaan. Meneer Jacques gooide me op bed... ha... en ik maar lachen. Ja... ja, wat wil je, op die leeftijd, hè? Ik wist niet wat me overkwam. ‘t Gebeurde eigenlijk helemaal buiten mezelf om. Maar later heeft ie beloofd dat ie de rest van z’n leven van me zou blijven houden.

Gaston: Die gekke meneer Jacques!

Juliette: Waarom gek?

Gaston: Ach, zomaar… In ieder geval, als ik meneer Jacques blijk te zijn, dan beloof ik je dat we hier nog ‘ns ernstig over zullen praten.

Juliette: Huh, d’r hoeft niks meer gepraat te worden. ‘k Ben nu getrouwd.

Gaston: Maar hoe dan ook... Maar ik laat me maar afleiden. Op die manier kom ik nooit door m’n examen. Aan het werk, Juliette. Wij hadden het over die geschiedenis die ik van het begin tot het eind moet kennen.

Juliette: U bedoelt die vechtpartij met meneer Marcel.

Gaston: Ja! Jij was erbij, nietwaar?

Juliette: Ja, natuurlijk was ik erbij.

Gaston: Jij was erbij toen de ruzie begon?

Juliette: Natuurlijk.

Gaston: Maar dan kan je me dus vertellen om welke krankzinnige reden ze... ze... zo verwoed te keer gingen?

Juliette: Wat bedoelt u: “krankzinnige reden”? Ze vochten om mij.

Gaston: Om jou?!

Juliette: Natuurlijk. Wat dacht u anders?

Gaston: Om… jou??

Juliette: Ja! Ik was de minnares van meneer Jacques. Ik heb u dat nou verteld omdat u d’r naar vroeg, maar praat er asjeblieft niet verder over, hè? Ik heb geen zin om m’n baantje kwijt te raken voor iets dat twintig jaar geleden gebeurd is.

Gaston: Nee nee, na… natuurlijk niet.

Juliette: Goed... Ik was de minnares van meneer Jacques. En... ja, ik vertel het u omdat u d’r zelf naar vraagt, maar meneer Marcel had ook wel zin.

Gaston: En?

Juliette: Op een dag probeerde hij me daar op de gang te zoenen. Ik moest helemaal niks van ‘m hebben, hè... Begrijpt u? Maar als een kerel eenmaal iets in z’n hoofd heeft gezet... (zucht) Enfin... Net op dat moment kwam meneer Jacques uit z’n kamer. Hij zag meteen wat er aan de hand was. Hij sprong op meneer Marcel af, die bukte en het volgende ogenblik rolden ze samen vechtend over de grond.

Gaston: En... waar kwamen ze terecht?

Juliette: Op de overloop van de eerste verdieping, bij de trap.

Gaston: Maar waar?

Juliette: Eh… nou...

Gaston: Waar?

Juliette: Nou, eh...

Gaston: Waar? (neemt haar bij de arm en trekt bruusk haar naar de overloop)

Juliette: Au, au, u doet me pijn!

Gaston: Waar? Waar?

Juliette: Pijn!

Gaston: Wijs me nou precies de plaats.

Juliette: Goed dan. Daar! Daar zijn ze gevallen, op de overloop. Meneer Marcel lag onder.

Gaston: Midden op de overloop? Maar dat is toch helemaal niet zo dicht bij de trap? Hoe... hoe kan die nou naar beneden zijn gevallen? Zijn ze daar naartoe gerold?

Juliette: Nee.

Gaston: In het gevecht?

Juliette: Nee! Meneer Jacques stond het eerst weer overeind en hij sleepte meneer Marcel aan één been naar de trap.

Gaston: En toen?

Juliette: Toen heeft ie ‘m naar beneden gegooid. “Vuile smeerlap,” riep ie, “dat zal je leren te knoeien met de meiden van een ander.” Nou... Ja, dat was me d’r een, hoor, die meneer Jacques.

Gaston: En dat was zijn vriend...

Juliette: Ja. Sinds hun zesde jaar, toen ze voor ‘t eerst naar school gingen.

Gaston: Sinds hun zesde jaar...

Juliette: Ja. ‘t Is afschuwelijk, ik weet het. Maar wat wil je? De liefde gaat boven alles.

Gaston: De liefde?... Ja natuurlijk, ja. Liefde... Dank u, juffrouw.

Juliette: Dag, meneer... (gaat weg)

Gaston: Liefde... Liefde...

???

(Gaston komt binnen)

Georges: Weet je nu wat je weten wilde?

Gaston: Eh... dank u. Ik weet nu wat ik weten wilde.

Georges: Niet zo’n leuke geschiedenis, nietwaar? Maar ondanks alles blijf ik geloven dat het een ongeluk is geweest. Kinderlijke overmoed. Je was tenslotte nog maar zeventien… Wat heeft ze je verteld?

Gaston: Och, wat ze gezien heeft, denk ik.

Georges: Heeft ze je gezegd dat jullie vochten, omdat Marcel uit jouw elftal naar een andere club was gegaan?... (zucht) Nou ja, in ieder geval, ik hou me maar bij die versie. De Grandchamps vertelden een heel ander verhaal, maar eh… dat weiger ik te geloven. O, probeer d’r maar niet achter te komen, hoor. ‘t Is een afschuwelijk gemeen verhaal.

Gaston: Hield u... veel van hem?

Georges: Oh... ondanks alles was hij mijn broer. Ho, wat er niet allemaal gebeurd is. Je was een verschrikking!

Gaston: Ja, zolang ik nog het recht ertoe heb, hoor ik u liever zeggen: “Hij was een verschrikking”.

Georges: Ja, een verschrikking... (lachje) Hij heeft ons heel wat aangedaan. Als je weer bij ons terugkomt, dan eh... zul je nog heel wat dingen moeten horen, dingen die stukken erger zijn dan dat gevecht, waar je in ieder geval het voordeel van de twijfel had.

Gaston: Wat!? Is er dan nog meer?!

Georges: Ja. Ja, je was nog maar een kind, ‘n aan zichzelf overgelaten kind. Mama met haar starre opvattingen lag altijd met je overhoop. En zelfs als ze aardig voor je was, werd de afstand tussen jullie alleen maar groter. Ik had nog niet voldoende overwicht... Je hebt ‘ns iets gedaan dat begon als een kwajongensstreek, maar waar we flink voor hebben moeten betalen. De oudere mannen waren aan het front en de jonge mensen van jouw leeftijd dachten dat ze zich alles konden permitteren. Jij wou een zaak beginnen. Ja, wou je echt een zaak beginnen, of... wilde je alleen maar geld in handen zien te krijgen?

Gaston: Mm?

Georges: Jij bent de enige die ons dat zou kunnen vertellen, als je je herinnering weer volledig terugkrijgt.

Gaston: Tja...

Georges: Toen heb je een ouwe vriendin van de familie op een geweldige manier… opgelicht.

Gaston: Wat?

Georges: Ja ja, dat is het woord, ja. Opgelicht. (lachje) Je hebt haar overgehaald geld te investeren in jouw zaak, bijna een half miljoen francs. Je deed je voor als tussenpersoon, je had eh... briefpapier laten drukken met een fictief briefhoofd en getekende vervalste afrekeningen. Ja... Toen we d’r achter kwamen, was het al te laat. D’r waren nog maar een paar duizend francs over. De rest had je d’r allemaal doorgedraaid, God mag weten in wat voor kroegen en speelholen. Wij hebben dat geld natuurlijk wel moeten terugbetalen.

Gaston: Nou, ik eh... ik bewonder u dat u uw broer zo graag ziet terugkomen.

Georges: Dat mag je wel zeggen, Jacques.

Gaston: Maar wat dan? Is er... is er nog meer?

Georges: Ja, ik heb me zo dikwijls voorgehouden, hè; hij was nog jong, hij was eigenlijk... hij was eigenlijk zwak, zoals zoveel wrede mensen... Ik heb me zo vaak voorgehouden: iedereen hunkert wel naar... naar warme lippen op een zwoele zomeravond als je naar het front moet, en ook zij was nog zo jong...

Gaston: Ik… ik begrijp u niet helemaal, maar... heeft hij u iets afgenomen? Een... eh... een vrouw?... Uw vrouw...? De smeerlap!

Georges: Misschien was jij het wel.

Gaston: (zucht diep) U heet Georges, nietwaar?

Georges: Ja.

Gaston: Georges...

Mevrouw Renaud: Jacques?

Gaston: Als ik...

Mevrouw Renaud: Ben je daar, Jacques?

Georges: Neem me niet kwalijk, eh... ik ga. (gaat de kamer uit) Maman.

Mevrouw Renaud: (komt binnen) Jacques?

Gaston: Eh… ja?

Mevrouw Renaud: Raad ‘ns wie er komt. De brutaliteit!

Gaston: Ik herinner me al niets, en dan nog raadsels ook...

Mevrouw Renaud: Tante Louise, jongen. Tante Louise!

Gaston: Tante Louise? En waarom is dat zo brutaal?

Mevrouw Renaud: Na alles wat er gebeurd is! Als je ‘m een plezier wil doen, weiger haar dan te woord te staan. Je hebt ‘r altijd al afschuwelijk gevonden. En de meeste hekel had je aan neef Jules. Je haatte ‘m, en terecht.

Gaston: Ja, maar dan haat ik iemand zonder het te weten.

Mevrouw Renaud: Weet je niet meer wat die kleine genieperd je heeft aangedaan?

Gaston: Mij?

Mevrouw Renaud: Hij heeft je verraden bij het eindexamen, omdat je een logaritmetafel bij je had. Ik moet je al deze dingen vertellen. Dan weet je tenminste hoe je houding moet zijn tegenover dat soort mensen.

Gaston: Het is verleden is vol met de aardigste dingen.

Mevrouw Renaud: Neem dan de oude mevrouw Bouquon. Je hebt haar altijd afstotelijk lelijk gevonden, omdat ze aan één kant verlamd is, het arme mens, maar je moet haar maar een zoen geven als ze komt. Ze is nog bij je geboorte geweest.

Gaston: Dat lijkt me nauwelijks een reden om haar te zoenen.

Mevrouw Renaud: Maar ze heeft je verpleegd toen je longontsteking had, net toen ik ook ziek was. Ze heeft je leven gered, m’n jongen.

Gaston: Natuurlijk, ja, er bestaat ook nog zoiets als dankbaarheid, dat was ik bijna vergeten. Verplichtingen, haat, wandaden..., en wroeging ook. Een compleet verleden. Maar, weet u, ik ben niet gauw tevreden. Ik had liever een verleden gehad waar een beetje geluk[6] in voorkwam, een beetje enthousiasme misschien. Kunt u me daaraan helpen?

Mevrouw Renaud: Wat bedoel je?

Gaston: Vertelt u me waar ik... plezier in had? Mijn haat, mijn wangedrag zegt me niets. Misschien dat iets me bekend voorkomt als u vertelt wat uw zoon gelukkig maakte.

Mevrouw Renaud: Dat is niet zo moeilijk. Eh... met veel dingen was je gelukkig. Oho, je was zo verwend.

Gaston: O ja? Met wat bijvoorbeeld?

Mevrouw Renaud: Eh... nou... eh... ja... eh... dat is niet zo makkelijk direct iets te bedenken. Er is zoveel.

Gaston: Nou, noemt u maar wat willekeurigs.

Mevrouw Renaud: Eh... nou... eh... toen je twaalf was...

Gaston: Nee nee nee nee nee nee, iets van de... laatste tijd. Die schooljaren liggen al zo ver achter me.

Mevrouw Renaud: Eh... ja, dat eh... dat is te zeggen, eh... toen je wat ouder werd, vertelde je me nooit veel van je pleziertjes. Je ging graag uit. Zoals veel jongens van die leeftijd voelde je jezelf een hele kerel. Ach... eh... je vond je geluk bij je vrienden, maar met mij...

Gaston: Maar hebt u mij nooit gelukkig[7] gezien?

Mevrouw Renaud: Natuurlijk, natuurlijk wel... Ik herinner me nog, eh… toen je overging naar de hoogste klas...

Gaston: O nee, nee nee, geen schoolfeesten. Later. Tussen de tijd dat ik van school kwam en de dag dat ik een geweer in m’n hand geduwd kreeg. Iets uit die paar maanden, want langer heeft mijn leven eigenlijk niet geduurd...

Mevrouw Renaud: Eh... wacht eh...

Gaston: Nee...

Mevrouw Renaud: Laat mij even denken. (lachje) Je ging zo vaak uit. Je was zo’n man van de wereld.

Gaston: Nou, op je achttiende kan je nog zo de grote man spelen, je bent toch altijd nog een kind! Er is toch vast wel ‘ns een dag geweest dat er een overstroming was in de badkamer? Of dat de kok weer ‘ns zo’n gruwelijke platte uitdrukking gebruikte? Of dat er een komische conducteur in de tram was! Maar... we zullen toch samen wel ergens om gelachen hebben? Misschien was ik blij met een cadeautje of blij omdat de zon scheen. Het gaat niet om iets bijzonders, gewoon een klein moment van blijheid. Maar zo morbide kan ik toch niet geweest zijn?

Mevrouw Renaud: Ik... Dan zal ’k het je wel zeggen, Jacques. Ik had dit liever later met je besproken, in een wat meer ontspannen sfeer... In die tijd hebben jij en ik niet met elkaar gesproken.

Gaston: Wat?

Mevrouw Renaud: Ach, het was eigenlijk een beetje kinderachtig, en als je ‘t nou zo hoort, dan klinkt het veel erger dan het in werkelijkheid was, maar... ja, het is zo. In de tijd tussen je eindexamen en je oproep voor de militaire dienst spraken wij niet tegen elkaar.

Gaston: Hè?

Mevrouw Renaud: Ja.

Gaston: Ach...

Mevrouw Renaud: Onzin natuurlijk

Gaston: En... duurde die ruzie lang?

Mevrouw Renaud: Bijna een jaar.

Gaston: Allemachtig! Koppig waren we in ieder geval wel. Wie was ermee begonnen?

Mevrouw Renaud: Och... ik misschien wel, maar... maar eh... het was eigenlijk jouw schuld. Jij wou niet toegeven.

Gaston: Een jongeman wil niet toegeven? En dat brengt u ertoe om een jaar lang niet tegen ‘m te praten? Uw zoon?

Mevrouw Renaud: Jij hebt niets gedaan om een eind aan die ruzie te maken. Niets.

Gaston: Maar toen ik naar het front moest, toen hadden we dat zeker toch wel bijgelegd en... Of... of hebt u me gewoon weg laten gaan zonder een afscheidszoen?

Mevrouw Renaud: Ja. Maar dat was trouwens ook jouw schuld. Ik heb op je gewacht in m’n kamer. Jij bent in jouw kamer gebleven. Jij wilde dat ik, jouw moeder, de eerste stap zou doen, al had je me nog zo diep gekwetst. De anderen hadden geprobeerd ons weer bij elkaar te brengen, maar jij wou niet toegeven, op geen enkele manier. Jij bent zonder afscheid naar het front gegaan.

Gaston: Hoe oud was ik toen?

Mevrouw Renaud: Achttien.

Gaston: Misschien wist ik niet wat me te wachten stond! Op die leeftijd lijkt oorlog een romantisch avontuur. Maar het was geen 1914 meer toen de moeders hun zoons een roos in de loop van hun geweer staken. Die tijd was al lang voorbij. Het was 1918 en dat wist u! U moet geweten hebben wat me te wachten stond.

Mevrouw Renaud: Ik dacht: de oorlog is over voor dat je goed en wel in de kazerne bent. Of dat je nog wel met verlof zou komen voordat je naar het front ging. In ieder geval, jij was altijd zo grof en stug tegen me.

Gaston: Maar u kon d’r niet toe komen om te zeggen: “Kom hier, idioot, geef me een zoen”?

Mevrouw Renaud: Ik was bang voor die blik in je ogen, en die arrogante lach op je gezicht. Je was in staat om me weg te jagen!

Gaston: En dan nog had u voor mijn deur op uw knieën moeten vallen, me moeten smeken u niet weg te jagen, mij moeten bidden om een kus vóór m’n vertrek. Het was fout om dat niet te doen.

Mevrouw Renaud: Maar ik was je moeder, Jacques.

Gaston: En ik was achttien, en ik werd de dood ingestuurd. Ik schaam me een beetje als ik dit zo zeg, maar... hoe gemeen ik ook geweest ben, verblind door m’n jeugdige overmoed en trots, ja... u had me op uw knieën om vergeving moeten smeken.

Mevrouw Renaud: Vergeving? Ik had niets gedaan...

Gaston: En hoe was die hele ruzie begonnen? Was dat ook mijn schuld?

Mevrouw Renaud: Ja. Jij had het in je hoofd gehaald te gaan trouwen met een naaistertje dat je God mag weten waar had opgepikt. Ik denk eh... dat ze anders niet met je naar bed wilde. Het huwelijk is iets heel anders dan een liefdesaffaire. Wij konden toch niet toestaan dat jij zo’n… zo’n… zo’n… zo’n… zo’n… meid in de familie zou brengen, dat je ons zou compromitteren? En ga me nou asjeblief niet vertellen dat je van d’r hield. Wat betekent liefde voor iemand van achttien? Op die leeftijd kan je geen diepe blijvende gevoelens hebben, en zeker niet voor een ateliermeisje dat je drie weken geleden ergens in een danstent hebt ontmoet.

Gaston: Ja, dat was te onzinnig. Maar mijn lichting zou binnen een paar maanden worden opgeroepen, dat wist je. Die verhouding had wel ‘ns m’n laatste kans kunnen zijn. De jongen die u om toestemming heeft gesmeekt, had nog maar een paar maanden te leven! Niet al te lang voor een huwelijk.

Mevrouw Renaud: Maar we hebben d’r geen moment aan gedacht dat je zou sneuvelen. Trouwens, ik heb je nog niet alles verteld. Weet je wat je tegen me geroepen hebt, met je verwrongen mond? Met je hand opgeheven om te slaan? Je riep: “Ik haat je!”

???

script gemaakt door Marc Van Cauwenberghe, aangevuld en bijgewerkt door Herman Van Cauwenberghe (9/2007)

h.cauwenberghe@chello.nl

Dit script is het werk van een hoorspelliefhebber die geen enkel financieel gewin op het oog heeft. Niets van deze tekst mag gepubliceerd of in een website verwerkt worden. Hij mag alleen gebruikt worden om te lezen bij beluistering van het hoorspel. Wie vindt dat hiermee iemands rechten worden geschonden, neemt contact op met Herman Van Cauwenberghe, die er meteen zal mee ophouden het script aan eventuele belangstellenden door te geven.

[1] Een nogal zware fout in de vertaling! Er staat “au dernier abces de fixation qu’il lui a fait”: het zetten van een “fixatieabces”, het in de bil intramusculair inspuiten van een hoeveelheid teer. De Engelse vertaler maakte er “pentothal injections” van, wat nog altijd beter is dan geselingen...

[2] Weer niet zo’n goede vertaling van “foutriquet”. “Geilaard” of “geile zak” zou er meer op lijken. Een donderstraal is een lammeling, een beroerling.

[3] “à lui faire des abces à la fesse”

[4] “Il a fait déjà 17 abces de fixation!”

[5] HADDEN zij!

[6] Vreugde!

[7] joyeux

Tip

Onder de knop "Hoorspelen" vind je het eerste, tweede en derde deel van De geschiedenis van het hoorspel, een realisatie van Léon Povel.

Verder bestaat onder deze knop de mogelijkheid om per hoorspel door te klikken naar de Wikipedia: voor elke hoorspelfiche die ik maakte, heb ik hier een link voorzien.

jolux-webdesign