Günter Eich (1907-1972)
uitzending: VPRO, vrijdag 11/09/1959 (herhaling: woensdag 11/11/1987)
vertaling: Dolf Verspoor
regie: Coos Mulder
rolverdeling:
- Ellen & Camilla: Elisabeth Andersen
- Giovanni: Jan Apon
- John: Ko van den Bosch
- Umberto: Godert van Colmjon
- Carlo: Wim van den Heuvel
- moeder: Coba Kelling
- tante: Henny Orri
- Lidia: Jeanette van der Heyden
- Bob: Jules Royaards
- Antonio: Henk van Ulsen
- Lissy: Ellen van Hemert
- Filomena: Ellen van Hemert
- vader: Lucas Wensing
duur: 62'59"
Die Andere und ich werd op 03/02/1952 uitgezonden door de Süddeutscher Rundfunk. Aan het hoorspel werd in 1953 de Hörspielpreis der Kriegsblinden toegekend. Op 08/12/1976 bracht de TROS een versie van Bert Dijkstra en in 1987 volgde de BRT met een versie van Flor Stein.
Ellen: Onze huisdokter in Washington zegt altijd dat het het weer is dat de dingen in je leven bepaalt. Hij had als voorbeeld kunnen nemen de geschiedenis van Camilla en mij. Als het op die vijfde augustus 1951 niet zo warm was geweest, dan had ik misschien nooit iets geweten van Camilla’s hele bestaan. Nee, toeval, dat was het bepaald niet. We moesten elkaar wel tegenkomen. Het vreemde blijft alleen hoe volmaakt bijkomstig de aanleidingen zijn die ons ergens heen dwingen waar ons leven dan moet veranderen. Die vijfde augustus was een zondag en toevallig ook mijn eenenveertigste verjaardag. We maakten een reis door Europa en waren op weg van Venetië naar Florence. De weken daarvoor waren we in Parijs geweest, aan de Riviera en aan het Lido. Ik had die verjaardag wel aan het Lido willen vieren, maar John en de kinderen wilden verder. John wou naar de Uffizi in Florence en Bob en Lissy wilden altijd verder. We waren dus weer op weg en het was heet. We hadden de wagen open, maar dat hielp niet veel.
(in de auto - de radio speelt)
Ellen: Hoe heet dat waar we hier zijn?
John: Ferrara. Kijk ‘ns dat stenen gevaarte, Ellen, da’s het kasteel van de familie d’Este. Daar hebben Ariosto en Tasso gewoond.
Ellen: Bob? Lissy? Kennen jullie die namen van school?
Bob: Nee, mams.
Lissy: Paps weet ontzettend veel. Dat zou ik allemaal nooit onthouden! Paps, ik heb niets van je meegekregen.
John: ‘t Doet er niet doe. Nog en paar jaar en dan ben je getrouwd. Dan heb je een man die voor je denkt.
Ellen: Horen jullie dat? Dat kan ik in m’n zak steken.
Bob: Ach, vrouwen, paps, die hebben het toch stukken beter? Wij, mannen, zitten maar te werken.
John: Mooi dat je dat met je zeventiende jaar al door hebt! Je brengt het nog ‘ns ver.
Ellen: John, ik heb zin om te zwemmen.
John: En hier, Ellen, hier heb je de Dom.
Lissy: Ah, interessant!
Bob: Maar ik wil geen kerk meer. Het is allemaal hetzelfde!
Ellen: John, ik wou zo graag zwemmen. Ik ben jarig, ik mag een wens doen.
John: Zwemmen? Waar dan?
Lissy: Nou, daar heb je al een fontein!
Ellen: Lissy, doe niet zo gek! Ik wil zwemmen, gewoon in een rivier of in zee. De zee is hier toch niet zo ver vandaan?
Lissy: Ja, daar heb ik ook zin in. Waarom moeten we ook rijden met die hitte?
Ellen: Jullie wouden zelf.
John: We zouden naar Florence.
Bob: Moeten we dat vandaag nog halen?
Ellen: Stop ‘ns even, John. Ik moet even op de kaart kijken of we van hier niet naar zee kunnen. (auto vertraagt)
John: Al dat stoppen de hele tijd... Ik wil Uffizi zien. Wie gaat er nou naar Italië om te zwemmen? Dat kan ik thuis ook.
Ellen: Kijk ‘ns, John, hier loopt een weg naar zee toe, naar… Wacht even, naar... naar Porto Garibaldi. Da’s een kilometer of vijftig.
Bob: Stel je voor! Daar is natuurlijk weer een Dom.
John: Een Dom is er vast niet. Het is natuurlijk gewoon een naar gat.
Ellen: De weg gaat dwars door een lagune. Dat is zeker interessant.
Lissy: Ja, paps, laten we gaan zwemmen!
John: Hadden we beter aan het Lido kunnen blijven.
Ellen: Wat heb ik je gezegd?
Bob: Aan het Lido zwemt elke Amerikaan, maar niet in Porto Garibaldi.
John: Daar zal wel een reden voor zijn ook. Maar goed, (lachje) als jullie met alle geweld willen... (de auto vertrekt weer)
Ellen: Vijfendertig graden in de schaduw en een gesprek onder radiomuziek... Zo onopvallend schoof ik in een ander leven. Er was geen aanknopingspunt, niets, alleen dat ik naar zee wou. Niemand heeft iets gemerkt, ook de kinderen niet en John ook niet. Het enige wat ze merkten, was dat ik bij het zwemmen haast verdronken was en dat ik toen een paar maal vreemd deed. De weg naar Porto Garibaldi heeft niets bijzonders in het begin. Een gewone weg tussen maïsvelden door, tuinen, wijngaarden, twee dorpen door. Het land is vlak. Maar ineens houdt de bestrating op en is het een hobbelige landweg. Meteen ook is de omgeving anders. De plantengroei wordt miezerig en gaandeweg is het een dorre aarde met enkel plukjes gras hier en daar. Langs de weg loopt een dijk en het duurde een hele tijd voor je merkte dat daar de lege watervlakte van de lagune achter lag. In de verte doemden vreemde stellages op. Van dichterbij bleken dat baggermolens te zijn. “Ze proberen land te winnen,” zei John. “Met de bagger uit de ene lagunearm dempen ze een andere.” Maar het was zondag en het werk lag stil. Je had het trieste gevoel dat een energiek plan als hopeloos was opgegeven. De plantengroei werd minder en minder. Alleen nog armzalige dijkjes en steeds meer brak water, een walgelijke lucht... Een doods landschap van ontbinding onder een staalblauwe hemel. In die stank bleken nog mensen te wonen. Voor ons lag het plaatsje Comacchio. De weg leidde er omheen met een rivierarm tussen ons en de armoedige zwarte huisjes. Zwarte aarde zonder gras, kapotte was aan lijnen, halfnaakte kinderen die ons nastaarden, een man aan het vissen, tot zijn knieën in het water.
(in de auto)
Ellen: John, het is hier afschuwelijk! Waar leven die mensen van?
John: Ik denk dat ze vissen.
Ellen: Maar hoe kunnen ze zo leven? Wat hebben ze eraan?
John: Ze hebben wat ze overal hebben: drank, liefde...
Ellen: Liefde in Comacchio... Wat moet dat ontzettend zijn! Ik zou hier elk gevoelkwijt raken. Rij gauw door.
John: Ik liep liever ook door de Uffizi.
Ellen: John, ik ben bang.
John: Bang?
Ellen: Ik ben bang en ik schaam me.
John: Schamen?
Ellen: Die mensen leven in die pestilentie en wij kijken nog naar ze ook.
Lissy: Mams, de meeuwen zijn hier net zo wit als overal!
Ellen: De weg maakt een bocht. Links is een bruggetje. Dat gaat naar die plaats toe, Rechts ga je door naar Porto Garibaldi. Even voor die brug over het water stond een oude vrouw. Een ogenbik dacht ik dat ze me aankeek en het was of ze over die hele afstand heen van vlakbij naar me keek. Toen waren we de bocht om. Porto Garibaldi is nog een kilometer of vijf. Langs de weg loopt een kanaal. De wereld wordt hier weer menswaardig, gelukkig. De lagune ligt achter je, uit de Adriatische Zee waait een lekkere bries en als je door de straatjes van Porto Garibaldi naar het strand doorrijdt, is er niets meer wat je herinnert aan de grauwzwarte wereld van Comacchio. Het strand hier is gewoon, maar nu, op zondagmiddag, was het vol mensen. We kregen met moeite een kleedhokje. We waren blij dat we de zee in konden.
Bob: Mams, ik dacht echt niet meer dat er ooit nog zee zou komen, maar het water is heerlijk schoon ook.
Ellen: Waar zijn paps en Lissy?
Bob: Die zwemmen daar. Tjee, daar schijnt een zandbank te zijn verderop. Kom mee, mams!
Ellen: Heerlijk het water te voelen. Het friste mij helemaal op en ik zwom de zee in achter de anderen aan. Ik zwom... En plotseling moest ik denken aan die oude vrouw. Hoe had ze me toch aangekeken? Een beetje verrast? Ja, maar er was ook iets van... alsof ze daar op stond te wachten. Ja, of ze stond te wachten. Ze had naar me geknikt. Ik had eigenlijk met haar moeten praten. Ik had op z’n minst moeten terugknikken, een teken geven. Ik kreeg het gevoel dat ik dat meteen moest goedmaken. Ik wuifde even naar John en Bob en Lissy, alsof ze meteen begrijpen konden wat ik bedoelde, en ik zwom terug naar het strand. Ik kleedde me vlug aan en ging op weg. Ik liep, want het leek me verkeerd om iemand in Comacchio op te zoeken met een wagen. Comacchio scheen uitgestorven toen ik de brug over ging. De huisjes waren allemaal hetzelfde, maar ik had het gevoel dat ik me niet kon vergissen. Eén van de huisjes ging ik binnen. Toen ik wat aan het donker gewend was, merkte ik dat ik in een keuken stond. Bij het vuur stond een vrouw. Ze keek me zonder een woord aan en ze glimlachte. Ik dacht eerst dat het de oude vrouw was die ik zocht, maar dat kon niet, deze was veel jonger. Dan was ik dus toch verkeerd? Wat moest ik zeggen? Hoe kon ik uitleggen wat ik wou? Ja, God, wat... wat wou ik? En toen, met een stem die me zelf wat vreemd voorkwam, zei ik:
Ellen/Camilla: Ik... ik zoek iemand.
moeder: Ja?
Camilla: Een oude vrouw.
moeder: Een oude vrouw. Er zijn een hoop oude vrouwen in Comacchio.
Camilla: Ik weet niet hoe ze heet.
moeder: Iemand in Comacchio en... en die ken je niet?
Camilla: Ik ken hier niemand.
moeder: Wat bedoel je?
Camilla: Ze stond daar bij de brug toen we langsreden met de auto.
moeder: Ik begrijp niet wat je nou weer praat.
Camilla: Ze keek me zo eigenaardig aan, net of ze me kende.
moeder: Natuurlijk kent ze je.
Camilla: Maar waar kent ze me dan van?
moeder: Waarvan? Camilla toch, wat heb je?
Camilla: Camilla? Wie is Camilla? Of... noemt u mij zo?
moeder: Nou, wie anders?
Camilla: U bedoelt een ander! Ik heet geen Camilla, ik ben Ellen Harland, uit Amerika.
Ellen: Toen werd ze ongerust. Ze keek me aan en kwam naar me toe. Ze pakte mijn armen.
moeder: Hoe kom je erbij? Ken ik je soms niet? Jij bent Camilla, mijn dochter. Of ken je jezelf niet meer? Kijk in de spiegel!
Ellen: Er was een spiegel en ik keek. Ik zag een meisje met zwart haar en een donkere huid.
Camilla: Dat ben ik niet!
moeder: Wat moet dat? Camilla, je bent het niet? (Ellen breekt de spiegel) Goh, onze mooie spiegel! Hoe... hoe… hoe kom ik ooit aan een andere?
Camilla: Die vergoed ik wel.
moeder: Vergoeden? Waarvan!?
Camilla: Ik ben Ellen Harland. Ik woon in Washington. Mijn man werkt op het ministerie. Ik ben eenenveertig jaar en we hebben twee kinderen. Lissy is achttien en Bob is zeventien. We zijn op reis door Europa. Het is de eerste keer dat ik hier ben in Comacchio. Het is puur toeval dat ik hier ben. Ik heb u nog nooit eerder gezien.
moeder: Maar je ziet er uit als Camilla en... en je hebt haar jurk aan!
Camilla: Haar jurk?... O, ik heb iets aan wat ik niet ken! Goh, ik... ik begrijp het niet...
moeder: Ga nou toch maar even rustig zitten, kind. Zo... Dat gaat wel over. Je bent me ook een stout meisje, dat je je moeder niet wilt kennen.
Ellen: Ze streek met haar hand door mijn haar en dat deed me goed. Het troostte me. Ik keek naar haar op. Ze had grijze draden in haar donker haar en het hing slordig over haar voorhoofd neer. Ze was een beetje vuil, maar haar bruine ogen keken me zacht aan. Ineens werd ik gepakt door het idee dat ze misschien gelijk had... Misschien was ik wel Camilla... Ik was haar dochter. Helen Harland? Wie was dat, Helen Harland? Dat moest ik hebben gedroomd.
moeder: Ach Camilla, je geeft me wel vaak zorgen.
Camilla: Zorgen? Ben ik dan vaak zo... vreemd?
moeder: Dat weet je toch wel?
Camilla: Heb ik al eens vaker zoiets gezegd als vandaag?
moeder: Nee, zoiets nog nooit. ‘k Ben wel geschrokken.
Camilla: Hoe ben ik dan anders? Zelf weet ik het niet.
moeder: Vaak ben je net alsof je er niet bent. Je hoort niets, je geeft geen antwoord, je kijkt urenlang naar één punt en je loopt door het stadje als een maanzieke.
Camilla: Lachen ze me uit? Zeg het maar gerust.
moeder: Weet je ‘t niet?
Camilla: Och ja, ik weet het al. Misschien helpt het als ik mijn best doe.
moeder: (lachje) Camilla, nou doe je me ’n plezier! ‘k Dacht net dat het steeds erger werd. Maar nou is ‘t goed. Zo verstandig heb je nog nooit gepraat.
Camilla: Heus?
moeder: Giovanni is er.
Camilla: Giovanni?
moeder: Hij zit binnen, bij vader.
Camilla: Giovanni? Wie is dat? Wat moet hij?
moeder: Camilla, je weet best wat hij moet. Je bent twintig jaar en mooi. De anderen zijn al lang getrouwd op die leeftijd.
Camilla: O ja?
moeder: Natuurlijk is ie wel wat oud voor je, maar laten we blij zijn dat hij je wil.
Camilla: Ja, mam.
moeder: ‘k Zou zo blij zijn als je gelukkig werd. Dat kun je toch wel, met Giovanni? ‘k Zit aldoor in angst voor je.
Camilla: Je hoeft echt geen angst te hebben.
moeder: Heus niet? Ga je er niet vandoor als ie je vraagt?
Camilla: Ben ik er al eens vandoor gegaan?
moeder: De hele tijd. Maar vandaag komt ie voor de laatste keer, zegt hij. Och, Camilla, zeg nou toch ja. Zeg ja!
Camilla: Goed, mama. Zeg jij maar wanneer.
moeder: (lachje) M’n lieve kind, m’n arme kleine lieve Camilla.
Camilla: Moet ik nu naar binnen?
moeder: Ga maar gauw... (ze gaat naar binnen)
Ellen: Het was als een spel. Ik stond op een toneel en ik deed maar. Ik hoefde immers maar achter de coulissen te gaan en alles was voorbij. Ik speelde mee, er was toch geen gevaar. Zo kwam ik die kamer in. Aan tafel zaten twee mannen. Een fles rode wijn en twee glazen… Ze waren ongeveer even oud, zo tegen de vijftig, denk ik. ‘t Idee dat de ene mijn vader moest zijn, vond ik grappig. De een zat in hemdsmouwen, met zijn jas op de leuning. Hij had een goeiig rond gezicht, met een snorretje. De andere was mager en bijna kaal. Ze stonden op toen ik eraan kwam. Die in hemdsmouwen deed gauw zijn jasje aan en kwam op me toe. Dat moest mijn vader zijn. Ik bedoel, Camilla’s vader.
vader: Camilla, onze goeie Giovanni Foscolo is er. Geef ‘m ‘ns een hand.
Camilla: Dag meneer Foscolo.
Giovanni: Dag Camilla.
vader: Meneer Foscolo komt voor jou. Hij vroeg om je hand en ik heb ‘m net gezegd dat hij welkom is. Je weet dat meneer Foscolo onze vriend is en een man van eer. Ik hoop dat je je een gehoorzame dochter zult betonen. Meneer Foscolo is rijk en wij zijn arm. Hij is onze weldoener. We staan bij hem in de schuld. Begrijp je dat?
Camilla: Dat begrijp ik.
Ellen: Na die plechtige woorden keek mijn vader mij aan. Ik kreeg medelijden met zijn angstige en smekende blik. Al vroeg hij het mij niet, maar Camilla, en niet eens Camilla, maar het lot. Het hing toch van mij af wat het lot zou antwoorden. Ik moest ‘m helpen. Hij gaf me zijn stoel.
vader: Nou laat ik jullie alleen en dan kan meneer Foscolo met je praten. Dan kun jij antwoorden. Ik reken op je. (verlaat de kamer)
Giovanni: Je hoort wat je vader zegt, Camilla. En nu vraag ik je iets: wil je mijn vrouw worden? Nee, niet meteen antwoorden. Nadenken tot je ‘t juiste antwoord hebt.
Ellen: Dat was dus Giovanni Foscolo, die de dwaze Camilla ten huwelijk vroeg. Oud was hij en verre van knap, mager. Hij had iets van een triest, mager paard. De man die het lot van Camilla’s ouders in handen had. Maar hij deed net zo armzalig aan als zij. Ik kreeg een triomfantelijk gevoel, iets overmoedigs. Ik was Camilla niet. Ik was Ellen Harland, die André Gide gelezen had en Hemingway, die zelf lezingen hield en correspondeerde met mevrouw Roosevelt. Ik kon het lot net zo naar mijn hand zetten als ik wou. Ik kon deze zielige mensen gelukkig maken, of ongelukkig... Na afloop hoefde ik maar naar Porto Garibaldi terug te gaan. Daar was ik weer Ellen Harland.
Camilla: Heb ik nu lang genoeg nagedacht?
Giovanni: Dat hangt af van het antwoord.
Camilla: Voor ik antwoord, wou ik zelf nog wat vragen.
Giovanni: Vraag maar.
Camilla: Wat is vader je nog schuldig?
Giovanni: Niets meer, als je ja zegt.
Camilla: Vader had een betere boot nodig.
Giovanni: Een betere boot?
Camilla: Zelf heb je er drie, hè?
Giovanni: Mm, drie.
Camilla: Drie goeie boten.
Giovanni: Drie goeie boten.
Camilla: Kun je niet met twee toe?
Giovanni: Dan had jij d’r ook maar twee.
Camilla: Doet er niet toe.
Giovanni: Camilla, je bent heel anders dan anders.
Camilla: Ja?
Giovanni: Je bent niet de Camilla die ik ken.
Camilla: Nee? Wil je me soms niet meer?
Giovanni: Veel meer dan vroeger.
Camilla: Waarom wou je me dan als ik toch voor gek word nageroepen?
Giovanni: Omdat je mooi bent, en arm. Van mijn vrouw heb ik geen kinderen. Nu is ze dood en ik ben alleen. Ik dacht dat je een vrouw en een dochter voor me kon zijn. Ik heb niemand die lief tegen me is. Toen dacht ik: jij misschien.
Camilla: Je maakt me helemaal week, Giovanni Foscolo.
Giovanni: En jij mij ook, Camilla. Jij bent anders dan anders...
Camilla: Moet ik dan maar niet antwoorden?
Giovanni: Jawel, ook als ik mocht merken...
Camilla: Wat?
Giovanni: Dat ik op een goeie dag je knecht ben geworden.
Camilla: Over die boot wil ik geen antwoord meer van je.
Giovanni: Ook dan. Je vader hoeft er maar een uit te zoeken. Nog andere vragen?
Camilla: Ik had er nog wel. Een hele hoop, maar dat is nu niet meer nodig.
Giovanni: Ik heb me toch wel in je vergist, Camilla. Je bent verstandiger dan wij allemaal.
Camilla: Dat moet je niet denken. Morgen ben ik misschien weer net als anders.
Giovanni: Heb je nu zin om me te antwoorden?
Camilla: Ja, ik kan je antwoorden. Ik zeg... ja.
Giovanni: O, Camilla...
Camilla: Ben je blij?
Giovanni: Erg blij. Ik ben gelukkig. Ik hoop dat jij het ook bent.
Camilla: Nu moet ik weg.
Giovanni: Waar wil je heen?
Camilla: Vanavond ben ik terug. Ik moet naar Porto Garibaldi.
Giovanni: Zal ik inspannen of... of wil je d’r heen roeien?
Camilla: Ik wou het liefste lopen en alleen zijn.
Giovanni: Ja...
Camilla: Dag, Giovanni.
Giovanni: Eh... we zijn nu toch verloofd. Geef me een zoen.
Camilla: Nee, nee, vandaag nog niet, Giovanni. Je moet me niet verkeerd begrijpen, maar vandaag nog niet. Dag, Giovanni! (gaat naar de keuken)
moeder: Camilla, daar ben je dan.
Camilla: Gaan jullie maar naar binnen. Giovanni vertelt het wel. Hij zit te wachten.
Ellen: Toen ging ik de weg terug naar Porto Garibaldi. De zon stond al laag. Ik had een slecht geweten dat ik het leven van Camilla beslist had door een jawoord. Ik, Ellen Harland, ik had die Giovanni Foscolo niet kunnen zoenen. Was het voor haar niet het beste als ze met ‘m trouwde? Hij stonk naar wijn, maar hij hield van haar. Hij was zwaar op hand, maar goed, ze zou het beter hebben dan thuis, en haar ouders waren ermee geholpen. Al met al had ik goed gedaan. Mezelf had ik overigens uit het oog verloren. Daar liep ik, in een donkerrode kapotte jurk. Ik zag er uit als Camilla. Nu ja, dat kwam wel in orde... Hoe, dat wist ik niet, maar in Porto Garibaldi stond ik zelf immers weer klaar, Ellen Harland, en John en Bob en Lissy. Uit ongeduld liep ik vlugger aan. Toen ik de eerste huizen van Porto Garibaldi bereikte, bleken het toch veel vervuilder dan ik een paar uur geleden had gedacht. Het was er eigenlijk net zo vies als in Comacchio. Geen auto te zien, nauwelijks een levend wezen. De middagdrukte van het strand was zeker al voorbij. ‘t Was ook al laat. Ik liep het strand op naar de plek waar we de wagen hadden gelaten, maar ik vond de plek niet en de wagen ook niet. Alles leek anders, nergens een auto meer. Hier was toch het café geweest, met de muziek? Ik keek het strand af naar John, Bob en Lissy. Ik zag ze niet. Ja, ik had ze natuurlijk moeten zeggen waar ik heen was, maar ze konden toch niet weggegaan zijn zonder mij? Ik keek wat besluiteloos rond: huisjes, wat boten, badhokjes... Maar er was ineens iets griezeligs aan. En nu kwam het. Gewoon. Daar liepen een man en een vrouw in mijn richting. De man had een platte ronde strooien hoed op en een hoog toegeknoopt jasje. De vrouw had een kolossale zwarte hoed op met een reigerveer en haar japon sleepte over de grond. Ik staarde ze aan en toen ze vlakbij waren zei ik:
Camilla: Neemt u mij niet kwalijk, kunt u me zeggen de hoeveelste het is vandaag?
heer: Wel, vijf augustus.
Camilla: En... u moet me niet kwalijk nemen, maar... kunt u me ook zeggen wat voor jaar we hebben?
heer: (lacht) Zeker, meisje. Dat heb ik ook wel ‘ns, hoor, dat ik de gewoonste dingen vergeet. 1910.
Camilla: 1910...! O... O, dank u! Dank u wel!
heer: Niets te danken.
Camilla: 1910. Vijf augustus 1910...
Ellen: Daarom was het zo vreemd, daar in Porto Garibaldi... De zon stond nu erg laag, de dag was haast ten einde. De vijfde augustus 1910... De dag dat in Cleveland in de Verenigde Staten Mrs. Willing, dochter van een federale rechter, een baby kreeg die ze Ellen noemde, en die over twintig jaar John Harland zou trouwen... Cleveland lag zeker tienduizend kilometer ver. Comacchio was dichtbij. En ik zag er uit als... Camilla, de dochter van een Italiaanse visser. Zag ik er alleen maar zo uit? In Cleveland schreeuwde een kind, Ellen, en dat kind, dat stal mijn leven, dat richtte zich comfortabel in in een comfortabel bestaan en het liet mij onbarmhartig achter in de stinkende lagune. Zij liet me achter... Ik was verloren... Waar moest ik anders heen dan terug naar Comacchio? Een paar maanden later trouwde ik met Giovanni Foscolo. Ik leidde het leven van Camilla, een leven tussen vaten pekel en dooie vissen.
Camilla: Giovanni, ik kan die meeuwen niet luchten.
Giovanni: Ze ruimen het afval op. Nuttige dieren.
Camilla: Kunnen we niet ergens van leven waar geen afval is?
Giovanni: Dat is overal, ook waar je ‘t niet ziet.
Camilla: Dan ben ik liever waar je ‘t niet ziet.
Giovanni: Wat ken jij buiten Comacchio?
Camilla: Genoeg om te weten dat de wereld overal anders is dan hier.
Giovanni: De wereld? Dat is als net als Comacchio, alleen groter.
Camilla: Wat ken jij buiten Comacchio?
Giovanni: Ik zou graag willen dat je gelukkig was, Camilla. Maar… zou je ‘t ergens anders wel zijn?
Camilla: Ja, ik weet wel waar ik gelukkig zou zijn. In Cleveland.
Giovanni: In... Waar?
Camilla: In Cleveland, in Amerika.
Giovanni: Ik ben visser, ik woon in Comacchio. Daar is niks aan te doen.
Camilla: Kun jij er niets aan doen? Kijk die palingen kronkelen. Ze stikken in de lucht. Ik heb meelij met ze. Ze willen het water in, net zoals ik naar Cleveland wil. Giovanni, we moesten emigreren.
Giovanni: Emigreren!?
Camilla: D’r emigreren er zoveel.
Giovanni: Omdat ze niets te eten hebben. Wij hebben toch te eten?
Camilla: Ik wil weg, Giovanni. Ik wil weg.
Giovanni: Maar hoe stel je je dat dan voor!? Moet ik het huis dan verkopen?
Camilla: Huis? Wat kan ons die hut schelen?
Giovanni: En die boten?
Camilla: Waarom die boten niet?
Giovanni: Wat moet ik in Amerika? Ik heb nooit wat anders geleerd dan vissen.
Camilla: Ga dan vissen in Amerika, maar laten we hier weggaan.
Giovanni: Camilla, wat een kuren! Maak me nou niet nijdig.
Ellen: Maar ik liet niet los. Dag en nacht hield ik aan. Ik maakte scènes, ik was onuitstaanbaar, en hij, die mij liefhad en die in zijn hart geen andere wens had dan me gelukkig te zien, hij gaf eindelijk toe. Ik had het wel geweten. Maar begrijpen deed hij me niet. Moest ik niet tevreden zijn? Alle meisjes benijdden me dat hij me had getrouwd. Maar ik wist dat hij in de wereld niet veel meer was dan een arme sloeber. Wat kon hij me schelen? Wat kon het hele Comacchio me schelen met zijn walgelijke armoe? Ik wou weg, terug naar mijn eigen leven. Ik moest en ik zou weer worden wie ik was. Maar dat kon alleen over de oceaan, niet hier. Goed... Giovanni begon te sparen. Hij werd zuinig. Hij voer uit in één boot en de ene knecht die we nog hadden in de andere, alleen. Soms ging ik mee en hielp. De lires groeiden maar langzaam aan. En toen kwam de oorlog. Carlo, de knecht, was net twintig. Hij moest opkomen. Giovanni was te oud, daar boften we bij. In de oorlog verdienden we goed, niet alleen Giovanni, vader en ik, maar ook moeder voeren mee uit. Kwam Carlo met verlof, dan hielp hij mee. Een jaar later was de oorlog voorbij. Carlo kwam terug naar Comacchio. Werk vond hij ook, bij mijn vader, want Giovanni wou hem niet meer.
Giovanni: Heb je ‘t niet ‘ns gehad over een plaats die Cleveland heet, in Amerika?
Camilla: Ja, Giovanni, daar had ik het wel eens over.
Giovanni: Had je ’t vergeten?
Camilla: Nee.
Giovanni: Kijk, het is zover.
Camilla: Zover?
Giovanni: We hebben misschien geld genoeg.
Camilla: Ja?
Giovanni: Ben je niet blij?
Camilla: Ik heb er zo lang op gewacht al die jaren... Ik moest eigenlijk wel blij zijn.
Giovanni: Maar nu ben je liever in Comacchio?
Camilla: Ik ben eraan gewend geraakt. Ik zie in dat emigreren onzin is. En jij wou toch blijven. Dan blijven we hier.
Giovanni: Maar... ik wou wel erg graag weg, Camilla.
Camilla: Jij?
Giovanni: Zo ver mogelijk weg. Amerika, da’s net wat ik wil.
Camilla: In Amerika is het net als hier.
Giovanni: En dat zeg jij?
Camilla: Giovanni, ik kan niet weg. Ik verwacht een kind… En nu moet ik jou vragen of je niet blij bent.
Giovanni: Blij... Ja, ik ben blij, Camilla, ook als het niet mijn kind is...
Ellen: Nee, nu wou ik niet weg. Ik kon niet van Carlo vandaan. Ik hield van ‘m. O, zoals ik van hem kon houden... Het was ineens over me gekomen, een onstuitbare hartstocht, blindelings. In Comacchio was ‘t een publiek geheim. Giovanni alleen zei niets. Ik merkte niet meer hoe bitter en hoe triest hij er uitzag. Ik was eraan gewend. Ik was negenentwintig jaar oud en het kind dat ik baarde, was een jongen. Het kreeg de naam Antonio. Giovanni was erg lief voor hem en erg goed voor mij. Later heb ik vaak aan Giovanni moeten denken. Hij had meer liefde verdiend. Hij is eenzaam doodgegaan toen Antonio nog geen jaar oud was, net zo eenzaam als hij zijn leven lang was geweest.
Giovanni: Slaapt ie?
Camilla: In slaap gevallen op mijn arm. Lief kindje. Ik kan ‘m overal meedragen, hij huilt nooit.
Giovanni: Hij zal al gauw gaan lopen. God, wat gaat het allemaal vlug. Maar goed dat het vlug gaat. Ik zal blij zijn als ie kan lopen. Misschien vaart ie later nog met me mee uit.
Camilla: Ja, dat zal ie heus wel. (de boot vertrekt)
Giovanni: Ga niet meteen naar huis. Blijf nog wat aan de kant staan, dat ik je kan zien. Of liever niet?
Camilla: Ik blijf wel, Giovanni.
Giovanni: Misschien heeft ie last van de wind?
Camilla: O nee... Giovanni?
Giovanni: Ja?
Camilla: Ik had je al lang wat willen vragen, Giovanni.
Giovanni: En dat is?
Camilla: Giovanni, ben je boos op me?
Giovanni: Boos? Nee, Camilla.
Ellen: Het klonk zo vertroostend. En het zouden de laatste woorden zijn die ik van ‘m hoorde. Hij wuifde me lang na. Toen verloor ik de boot uit het oog. Een paar uur later kwam er een harde storm op en toen laat in de avond de boten thuis voeren, sommige pas bij het donker, toen was Giovanni er niet bij. De boot is de volgende ochtend met zware averij ver ten zuiden van hier aangespoeld, leeg. Giovanni is nooit gevonden.
vader: Camilla! Ik zie je haast nooit meer.
Camilla: Ik ontloop de mensen. Ze weten allemaal zo goed wat ik doen moet.
vader: Tja, ik moet je ook wat zeggen. Nou Giovanni dood is, is er veel veranderd.
Camilla: En vandaag nog meer, bedoel je?
vader: Vandaag? Zo? Dan weet je dat ik Carlo heb ontslagen? Je weet ook waarom?
Camilla: Dat wil ik niet weten.
vader: Blind wil je zijn.
Camilla: Carlo komt bij mij werken.
vader: Bij jou? Op welke boot?
Camilla: Op die van Giovanni.
vader: Die heb ik nu.
Camilla: Die eis ik terug.
vader: Die eis je dus terug?
Camilla: Ja.
vader: Daar was ik bang voor. Niet uit winstbejag, begrijp me wel. Die boot kan ik je niet weigeren. Nou, dus dan vaart Carlo er weer op? (spotlachje) Alsof er niets veranderd was.
Camilla: Maar hij vaart voor mij.
vader: Als ie vaart.
Camilla: Hij gaat weer varen.
vader: Heeft ie jou dat soms beloofd? Bij mij voer hij niet meer zo vaak. Hij zit liever in de kroeg dan op zee. ‘k Ben bang dat ie meer van de kroeg is van houden dan van jou!
Camilla: Komt nu de goede raad?
vader: Moet dat nog?
Camilla: Nee, want opvolgen doe ik hem toch niet. Carlo wordt weer de oude.
vader: Denk je...
Camilla: We gaan trouwen.
vader: Camilla!... Het is nog erger dan ik dacht!
Ellen: Nee, blind was ik niet. Ik wist wel degelijk dat Carlo niet meer dezelfde was, maar ik wist niet waarom. En daarom dacht ik dat het wel weer in orde zou komen. Misschien help ik hem door ‘m bij me te houden, dacht ik. Wou hij met me trouwen? Ik wist het niet. Misschien heb ik het ‘m aangepraat. Toen was het zo ver. Uit het huwelijk met Carlo kwamen nog drie kinderen: Umberto en de meisjes Lidia en Filomena. Maar met Carlo kwam het niet in orde. Totdat ik zelf inzag dat ik niet gelukkig met hem was.
Carlo: Ik begrijp niet dat er zo weinig geld is. Zeg nou niet dat ik het opdrink. Dat kan je niet allemaal opdrinken wat Giovanni heeft nagelaten. Heb je ‘t verstopt? Ja, denk erom, ik ben je man, ik heb er recht op.
Camilla: Waarom ben je boos, Carlo? Toen je hier kwam, was je zeventien, nog haast een kind. Je was zo zacht. Had ik je toen maar liefgehad.
Carlo: Ja, had je. Had je! Maar dat deed je niet. (spotlachje) In de oorlog heb je voor me gebeden, ja... Had me maar liever vervloekt. Waarvoor ben ik blijven leven?
Camilla: Niet voor mij?
Carlo: (lachje) Ik weet nog hoe gelukkig ik bij je ben geweest...
Camilla: En dat ben je niet meer?
Carlo: Alleen als ik kan vergeten. Maar daar helpt de liefde ook niet voor. Dan heb je meer aan wijn.
Camilla: O, Carlo...
Carlo: Je begrijpt het niet. Maar goed ook... Ach, Camilla, ik hou erg veel van je.
Camilla: Laten we dan weggaan, naar Amerika.
Carlo: Amerika? Tja, Amerika, dat is niet gek. Morgen dan maar meteen, als je wilt.
Camilla: Ik schrijf aan het consulaat!
Carlo: Goed, misschien gaat het beter in Amerika. Denk je niet?
Camilla: Vast!
Carlo: Geef me nu wat geld.
Camilla: Carlo!
Carlo: Ik moet drinken!
Camilla: Ik heb maar twintig lire.
Carlo: Je liegt het! Nou, geef op... (neemt het geld) Ik weet niet of je nog steeds voor me bidt. Is het nog de moeite? (slaat de deur achter zich dicht)
Ellen: Ik schreef aan het consulaat en als Carlo had gewild, dan waren we misschien in Amerika gekomen met de kinderen. Hij zei wel ja, maar als het erop aankwam, deed hij niets. Het was ‘m allemaal onverschillig. En ik had geen macht over hem, omdat ik van ‘m hield. Met Giovanni was het gemakkelijker geweest. Ik was nu haast veertig. Mijn avonden waren altijd hetzelfde. Waren de kinderen naar bed, dan zat ik alleen. Ik wachtte op Carlo, die zelf in één van de kroegen zat, net zo alleen als ik. Ik hoorde dat hij nooit meedeed aan een gesprek. Hij was vijfendertig, maar zijn haar was grijs. Hij zag er uit als een oude man. Als ik zo zat, luisterde ik of ik een voetstap hoorde of een deur. Soms was het de wind die aan de klink morrelde, als een hand. ‘t Was eenzaam, die avonden. Ik had tijd om te denken, ook aan mijn leven, dat het mijne niet was en waar ik niet aan ontkwam. De hoop om er eens aan te ontkomen werd steeds minder... Had ik nog wel hoop?
Carlo: (komt binnen) Ben je nog op, Camilla?
Camilla: Dat verbaast je elke avond weer.
Carlo: Ik hoop aldoor maar dat het je niet meer kan schelen.
Camilla: Omdat ik jou niet kan schelen?
Carlo: Alsof mijn liefde nog wat kon redden. Ik heb er zes jaar over gedaan om er voor uit te komen. Ik ben erg langzaam.
Camilla: Goh, je bent taai...
Carlo: Ja... nu is het tien jaar.
Camilla: Hoezo, tien jaar?
Carlo: Tien jaar probeer ik het je te zeggen. Weet je ’t dan nog niet? O, jij, je bent er al lang achter, maar je houdt
me aan het lijntje, je zegt geen woord. Jij zit daar maar en je lijdt en... en je laat me kapot gaan.
Camilla: Ik weet alleen dat je drinkt en niets anders.
Carlo: Ik drink niet om te drinken, maar... omdat ik zit te suffen hoe ik het je moet zeggen. Maar ik ben bang.
Camilla: Carlo, ik ben ook bang.
Carlo: Weet je ‘t nu?
Camilla: Ik heb angst voor wat je wil zeggen.
Carlo: Heb je ‘t niet altijd willen weten?
Camilla: Nu niet meer. Houd het voor je.
Carlo: Ik zeg het je nu meteen. Ik... ik heb Giovanni vermoord.
Camilla: (schrikt) Hoe kun je zoiets zeggen, Carlo? Ik heb ‘m weg zien gaan. Hij was alleen in de boot. Toen kwam de storm en hij is verdronken!
Carlo: Toen die storm kwam, was ie al lang dood. Met mijn mes in de borst heb ik ‘m in zee gegooid. De boot heb ik laten drijven.
Camilla: Maar hij was alleen!
Carlo: Het was niet moeilijk langszij te komen en erin te stappen. Het was kalm weer.
Camilla: Zeg dat het niet waar is.
Carlo: Toen ik op ‘m af kwam, lachte hij een beetje. Hij zei: “Daar ben je dan.”
Camilla: Stil, hou je mond!
Carlo: “Daar ben je dan”, dat zei ie. Waarom zei ie dat? Ook daar denk ik nu al tien jaar over na. Had ie d’r op gewacht? Ik denk van wel. Ik denk ook dat ie geen zin meer had om te leven. Af en toe als… als ik een goeie dag heb, dan denk ik dat hij me zelf op het idee heeft gebracht hem te vermoorden. Dat hij mij behekst heeft. En dan had hij de schuld... Zelfmoord, begrijp je? Geloof jij dat hij een ander zo heeft kunnen beïnvloeden?
Camilla: Zeg dat het niet waar is...!
Carlo: Het is niet waar. Ik heb je maar wat verteld, tegen de verveling, en ik drink alleen maar omdat ik het lekker vind.
Camilla: Het mag niet waar zijn... Ik heb tien jaar met je geleefd.
Carlo: Langer.
Camilla: Maar tien jaar daarna!
Carlo: Dan deel je de tijd zo in? Dan geloof je ook dat het waar is? Nu wordt het lastig met mij te leven, met een...
Camilla: Stil!!
Carlo: ...een mooi woord is het, niet? Maar dat is het precies. Ach, trek je er niks van aan.
Camilla: Waar wil je heen?
Carlo: Wist ik het maar. Misschien naar Amerika...
Camilla: Amerika? O, Carlo...
Carlo: Vaarwel, Camilla.
Camilla: Waar...
Carlo: Nergens. Ik ben moe. Ik ga slapen. Het is warm buiten, ik ga liggen slapen in de boot. Dat is het beste.
Ellen: Filomena was wakker geworden. Ze huilde. Toen ik haar gekalmeerd had en terugkwam, was Carlo weg. Ik wachtte even en toen ben ik naar de boot gegaan, maar die was leeg. Ik dwaalde met een lantaarn door Comacchio en zocht en zocht naar Carlo. Alles was stil en leeg, en ik vond hem niet. Ik heb vader gewekt en samen hebben we gezocht. In de vroege morgen vonden we ’m. Hij had zich opgehangen... Dat was in 1930. Het jaar dat in Cleveland, ginder, Ellen zich verloofde met John Harland. Hoe haatte ik haar! Ze nam mijn geluk weg, ze liet me niets over dan ellende... Na Carlo’s dood moest ik weer vaker aan haar denken. Nog steeds was er wat geld over van wat Giovanni had gespaard en ik had het huisje en de boot nog. Als ik de boot nu in pacht gaf en zelf wat kon verdienen bij vader en zuinig was, dan haalde ik misschien net de overtocht voor de kinderen en mij. Ik probeerde het weer. Het waren moeizame jaren. De tijd ging vlug voorbij. Aan het groot worden van de kinderen merkte ik dat ik oud werd. Antonio had geen zin visser te worden. Toen hij zestien was, liet ik hem naar Ferrara gaan, in de leerfabriek. Hij kon onderdak bij een tante van me. Antonio was mijn lieveling. Toen hij weg was, was het huis leeg zonder hem. In Ferrara bleef hij drie jaar. Op het laatst verdiende hij al zoveel dat ik niet meer hoefde bij te passen. Soms bleef hij ook ‘s zondags. Ik hield het erop dat hij verliefd was. Ik was wel nieuwsgierig. maar een hele tijd kon ik niets uit hem krijgen.
Camilla: Weet je, Antonio, dat je me een keer hebt beloofd om samen te emigreren?
Antonio: Of ik dat weet.
Filomena: Emigreren? Waarheen?
Antonio: Naar Amerika.
Filomena: Mama, ik wil ook emigreren.
Lidia: Jij bent veel te klein, Filomena.
Filomena: Lidia zegt dat ik te klein ben. ‘k Ben al twaalf!
Camilla: We gaan allemaal emigreren.
Umberto: Heus, naar Amerika?
Camilla: Of denk jij er soms niet meer aan, Antonio?
Antonio: Ja, ik denk er wel aan.
Camilla: Nog een poosje en dan hebben we genoeg geld bijeen.
Filomena: Wanneer gaan we, mama?
Camilla: Ik geloof dat Antonio er geen zin meer in heeft.
Antonio: Ach jawel, maar...
Camilla: Maar...?
Antonio: N... nee, niets.
Camilla: Eigenlijk heb je ‘t al beloofd. Maar als je niet meer wil...
Lidia: Antonio moet natuurlijk mee! Wat moet ie alleen hier?
Camilla: Alleen? Je vindt soms iemand. Of niet, Antonio?
Antonio: ‘k Weet niet.
Ellen: Ik merkte dat Antonio iets had. Ik moest er bij mezelf om glimlachen, maar hij dacht toen misschien al aan wat anders dan ik vermoedde... Toen hij een paar maanden later twee zondagen na elkaar wegbleef, ging ik naar Ferrara. Ik moest er per slot toch het mijne van hebben. Ik vond tante alleen in haar winkel.
(winkelbel)
Camilla: Dag tante.
tante: Camilla!... Dat is ook niet vaak!
Camilla: Ik kom kijken naar Antonio.
tante: Antonio?
Camilla: Is ie er al?
tante: Antonio?
Camilla: Wat sta je te kijken?
tante: Is Antonio dan niet in Milaan?
Camilla: In Milaan?
tante: Ja!
Camilla: Daar weet ik niets van. In Milaan...?
tante: Daar had ie toch een betere baan gevonden? Vorige zondag is ie naar jullie toe geweest om het te zeggen. Toen meteen door naar Milaan.
Camilla: Hij is niet bij ons geweest...
tante: Ho?...
Camilla: Waar zit ie in Milaan?
tante: Daar heb ik niet naar gevraagd. Ik kon toch niet weten…
Camilla: Ik verwijt u niets, tante.
tante: O, God! Maar kom er toch in, Camilla. Eet wat, drink wat.
Camilla: Nee, nee, dank u wel tante, ik hoef niets. Heeft ie nog dingen hier?
tante: Nee, alles heeft ie mee. Ach, Camilla, het zal wel niet zo erg zijn. Ik ken ‘m, hij schrijft wel.
Ellen: Ik ben die dag in Ferrara gebleven en de volgende dag ook, maar in de fabriek, nergens konden ze me verder helpen. Niemand had hij wat gezegd, behalve tante. Ik moest naar Milaan, misschien vond ik hem. Dat kon wel een week duren en wel meer ook, en het zou geld kosten. En kon ik de kinderen zo lang alleen bij moeder laten? Ze was al zo oud. Toen ik naar Comacchio terugkwam, wist ik het zeker: ik ging naar Milaan. Met moeder zou het wel gaan en wat het geld aangaat, nou ja, dat moest dan maar van het spaargeld voor de emigratie. Het geldkistje was nog van Giovanni geweest. Het stond onder in de linnenkast, onder kousen, kinderhempjes en beddenlakens die versteld moesten. Ik nam de sleutel, maar het kistje was al open. En leeg... Er was er maar één die wist dat het geld hier lag. En ik begreep het, ik hoefde niet meer naar Milaan. ‘k Had ‘m net zo goed kunnen gaan zoeken in Bolzano, Napels of Palermo. Hij was weg, mijn liefste kind... Hij had niet alleen mijn geld gestolen, ook al mijn dromen en mijn laatste hoop.
Umberto: Mama? Mama?
Camilla: Wat is er, Umberto?
Umberto: Waarom ben je buiten? We zoeken je.
Camilla: Ik kom.
Umberto: Waarom huil je, mama?
Camilla: ‘t Is de wind. Die is zo ruw in mijn ogen...
Umberto: Is er wat met Antonio, mama? Waarom komt ie niet meer? En je hebt niet eens verteld van Ferrara.
Camilla: Hij is naar Milaan. Daar heeft hij beter werk.
Umberto: Huil je daarom?
Camilla: ‘t Is zo ver.
Umberto: Ik ga nooit zo ver van je vandaan, mama.
Camilla: Zeg dat niet, Umberto. Dat doet me verdriet.
Umberto: Ik beloof het je.
Camilla: Beloof je?
Umberto: Ja, min of meer. Heb ik wat ergs gezegd?
Camilla: Nee. Kom maar mee.
Ellen: Umberto? Ach nee, die kon er niets aan doen dat hij nog verder van Comacchio vandaan ging. In 1940 was er weer oorlog. Hij was negentien en ging bij de marine. Comacchio werd leeg en stil. Ook de meisjes gingen weg, naar Ferrara, werken in diezelfde leerfabriek van Antonio. Zij kwamen zelfs ‘s zondags vaak niet thuis. In die oorlog deed ik net wat ik mijn leven lang had gedaan: vis schoonmaken... Uit een ton, door mijn handen, in een andere ton. Ik had geen mooie handen. Wat deed ik nog meer? Ik wachtte. Ook dat had ik mijn leven lang gedaan. Ik wachtte op brieven, op voetstappen, op de knarsen van een fiets voor het huis... Het minst wachtte ik nog op een reis naar Amerika. Een keer was het herfst en ik hoorde voetstappen voor de deur. Ik luisterde en riep:
Camilla: Is daar iemand? (opent de deur) Is er iemand hier?
Antonio: Ik ben het, Antonio.
Camilla: Antonio!
Antonio: Ssst! Ssst!
Camilla: Wat is er?
Antonio: Mag ik binnen?
Camilla: Antonio, mijn jongen, mijn lieve, lieve...
Antonio: Mama! (sluit de deur)
Camilla: Wat zie je er uit! Je uniform...
Antonio: Uniform geweest. Nee nee, niet bij het licht. Zijn de gordijnen goed dicht? Ik dacht dat er iemand op straat stond toen je de deur opendeed. Ze zitten achter me aan.
Camilla: Wie?
Antonio: Ik ben ‘m gedrost. Ik zat bij de partizanen. Toen zijn we omsingeld. Ik ben nog net ontsnapt. Ik loop al vier dagen.
Camilla: Ben je moe? Heb je honger? Wat ben je mager! Ga toch zitten, ik heb nog eten. ‘t Is zo warm.
Antonio: Ik heb zo’n idee dat we verraden zijn door één van de onzen en die weet dat ik van Comacchio ben.
Camilla: Dan had je hier niet moeten komen.
Antonio: Had ik ook niet.
Camilla: ‘k Ben blij dat je er bent.
Antonio: Mama, heb je een pak voor me?
Camilla: Er ligt er nog een van jou en die van Umberto passen je ook wel.
Antonio: Waar is Umberto?
Camilla: Hier. Kijk, hier is zijn laatste kaart, maar die is alweer drie weken oud. Hij... hij zit op een onderzeeër.
Antonio: (zucht) “Je zult nu een hele tijd niets meer van me horen.”
Camilla: Dat was natuurlijk vlak voor een tocht.
Antonio: Ja. “Met mij gaat alles goed, maar ik verlang erg naar jullie. Als alles goed loopt, krijg ik gauw verlof.”
Camilla: Als alles maar goed loopt..
Antonio: Waar zijn Lidia en Filomena?
Camilla: Die werken in Ferrara. Ik ben helemaal alleen. Wat kijk je me aan?
Antonio: Ach, mama...
Camilla: Nou, eet nou maar. Spaghetti, anders is er niet, maar daar hield je altijd van.
Antonio: Ik dacht dat je me niet zou binnenlaten.
Camilla: Zo?
Antonio: Ik schaam me, mama.
Camilla: Iedereen heeft wel ‘ns wat waarvoor hij zich schaamt.
Antonio: Nee, jij niet.
Camilla: Ah, eet nou maar.
Antonio: Eh... toen...
Camilla: Je hoeft me niets te vertellen, Antonio.
Antonio: Het was voor een meisje, maar het bleek te weinig.
Camilla: Praat niet zo dom!
Antonio: Maar later ben ik niet zo dom geweest. Zie je die ring?
Camilla: O, je bent...
Antonio: Ja! Mijn vrouw heet Maria. Ze is lelijk, maar ik vind haar mooier dan wie ook. Alleen jij bent nog een beetje mooier.
Camilla: (lachje) Nou nou nou! Maar ik geloof niet dat ze lelijk is. De meeste mannen kijken niet goed.
Antonio: Nee, misschien. Maria maakt net zo spaghetti als jij.
Camilla: Geen honger meer?
Antonio: Nee... Kijk, hier is een foto.
Camilla: Maar dat is een baby op haar arm!
Antonio: Ja! Hij heet Giovanni.
Camilla: Giovanni?...
Antonio: Anderhalf jaar.
Camilla: Waar zitten ze? Waarom komen ze niet hier?
Antonio: Ze zitten in Turijn.
Camilla: Schrijf ze toch dat ze overkomen.
Antonio: Dat moet jij schrijven, mama.
Camilla: Ja.
Antonio: Maria zit er zo mee. Ze schaamt zich voor jou. Hier… hier op de envelop heb je ‘t adres.
Camilla: Ik schrijf ‘r beslist… Wat is er?
Antonio: Ik hoor wat!
Camilla: Nee, niets.
Antonio: Een auto!
Camilla: D’r komen hier wel meer auto’s door. Dat betekent niets.
Antonio: Laat me liever in de boot gaan. Toe gauw, het pak!
Camilla: Ja, ja ja.
Antonio: Ik merk het wel als het voor mij was. Ik verkleed me in de boot. Dan kom ik terug.
Camilla: Zie je wel? Ze rijden voorbij.
Antonio: .?. Ze stoppen! Ik heb slaap. Ik ben afschuwelijk moe. Tot ziens, mama. ‘t Was wel een beetje kort, hè? (opent de deur)
Camilla: Ah, je bent zo weer terug. (hij verdwijnt - er komt een auto aan) Nu stoppen ze hier. Maar hij is al bij de boot. Ik ga aan tafel, ik doe of ik eet. (stemmen - er wordt geklopt) Ja? (deur wordt geopend) Vader!
vader: Camilla, er zijn mensen hier. Die zoeken Antonio.
Camilla: Antonio? (lacht) Antonio? Hier?
vader: Ja, ik heb ook gelachen. (de motor van de boot start - schoten)
vader: Op wie schieten ze daar?
Camilla: Antonio...
Ellen: Er kwam graf bij graf. Na de dood van Antonio stierf moeder. Het was een troost dat Maria bij me kwam wonen met de kleine Giovanni. Ook vader kwam bij ons wonen, maar Lidia en Filomena zag ik nauwelijks meer. Als de mensen hier over ze spraken, gebruikten ze een lelijk woord. Een keer kwam er een brief, dat Umberto vermist was. Zijn onderzeeër was uitgevaren naar de Levant en niet teruggekeerd.
vader: Vermist is nog niet dood. Denk aan Benedetto Petrone in de vorige oorlog.
Camilla: Ik denk aan Umberto, vader.
vader: Benedetto was vermist. Dat wil zeggen dat ze niet weten waar ie is. Van Benedetto wist ze ook niets. En toen de oorlog over was, kwam ie niet terug en ook geen brief van ‘m. Ze dachten dat ie dood was. Na vijf jaar kwam ie terug, met een Duitse vrouw en drie kinderen.
Camilla: En waarom had ie niet geschreven?
vader: Ik weet het niet. Misschien was ie zo verliefd dat ie d’r geen tijd voor had. (lachje) Of de post in Duitsland werkt niet zo goed.
Camilla: Ja. Maar een onderzeeër naar de Levant, daar wonen toch heidenen? Zie jij Umberto verliefd op een Turkse?
vader: Ik geloof dat de Turken zwart zijn.
Camilla: Nou, laat ‘r maar zwart zijn, ik zou ‘r lief vinden... (zucht) We praten onzin.
vader: O, is de oorlog eenmaal voorbij, dan krijgen we een brief of hij komt zelf.
Ellen: Later hoorde je dat de oorlog over was. De mannen die soldaat waren, kwamen langzaam aan terug. Ze voeren weer uit op de boten of ze hadden hun werk in de stad. Er waren er ook veel die niet terugkwamen. Hun namen stonden op een steen voor de kerk. Umberto stond er ook op, maar steen kon me niets schelen. Lidia was getrouwd, in Ferrara. Filomena kwam bij ons terug, met een kind. Ze was erg mooi en alle mannen liepen haar achterna. Ze was aardig tegen allemaal en dat was niet goed. Een tijdje later ging ze weer naar de fabriek. Ze liet haar dochtertje hier. Het huisje was een beetje krap voor ons, met z’n allen, en we waren erg arm. De boten waren wrak, je kon er niet meer mee varen. Wat er nog goed aan was, hebben we verkocht. De wrakken lagen half onder water te rotten. Vader liep tegen de tachtig. Hij verdiende wat met netten boeten. Maria zorgde voor het huis en de kinderen. Ik deed aldoor mijn zelfde werk, tussen de pekel, de schubben en de vissendarmen. Wat ik verdiende, was voor ons allemaal toch niet genoeg. ‘s Zondags kwam Filomena. Lidia en haar man kwamen ook vaak. En zo, met z’n allen, werd er gelachen en gepraat, met het geroezemoes van de kinderen er doorheen. Soms konden we wat wijn drinken. Ik lachte en ik dronk mee, en tussendoor dacht ik aan... Giovanni en Carlo, aan Antonio en Umberto... Op Umberto wachtte ik nog steeds. Telkens kwamen er toch weer jonge mannen terug die al waren opgegeven en die al op stenen stonden. Achter het huis was de plaats waar ik vaak stond uit te kijken naar Umberto. Daar keek ik uit over de weg die van Ferrara kwam en die in een boog om Comacchio heen liep. Waar ik stond, boog de weg rechtsom naar Porto Garibaldi. Daar overzag ik de weg en mijn hele leven. Ginds aan het water had ik gestaan met de kleine Antonio, toen Giovanni voor het laatste uitvoer en nog wuifde. Bijna op dezelfde plek was Antonio gedood, met vijf kogels, in de boot. Links was de brug waar jaren terug Carlo gevonden was in de vroege ochtend, met zijn voeten boven het water... Hier hadden mijn kinderen gespeeld en hier speelden nu mijn kleinkinderen. Hier kwamen de meeuwen, met hun hese kreten die onafscheidelijk met mijn leven verbonden waren. Daar stond ik op een zondag, toen er uit de richting van Ferrara een grote open auto aankwam met radiomuziek. Ik werd bang toen ik dat zag en hoorde. Toen de auto aan de overkant van het water langskwam, zag ik dat er een vrouw in zat die naar me keek. En ik herkende haar. Het was Ellen Harland die daar reed... Ik had haar vergeten. Maar op dat moment kwam alles weer terug. Dat was ik toch zelf die daar reed? Het was mijn leven dat daar voorbijging. De auto nam een bocht. Ik deed een paar stappen. Het was of ik moest kunnen vliegen, of alles ervan afhing dat ik haar eindelijk bereikte. Ik viel! Ik voelde het water langs me heen, het kwam in mijn mond, in mijn oren, en het verdoofde me.
Bob: Mams!
John: Ellen!!
Ellen: Wat is er?
Lissy: Mams, wat doe je toch? Ik geloof dat je bijna verdronk!
Bob: Je gaf een schreeuw en toen zag ik alleen nog je arm boven water.
Ellen: Wie zijn jullie?
Bob: Paps! Ze vraagt wie we zijn!
John: Kom, ga even liggen hier in het zand. Ik denk dat je een flauwte hebt gehad, Ellen. We zijn ook wel een beetje stom geweest om meteen in zee te gaan met die hitte.
Ellen: O, ben jij het, John? John Harland! En ik ben Ellen, je vrouw! Dat zijn Bob en Lissy. O, John...
John: Kom, we helpen je naar het kleedhokje.
Ellen: Ik voel me zo ellendig...
John: We nemen een pension tot morgen.
Ellen: De volgende dag voelde ik me weer beter. We konden door naar Florence.
(in de auto)
Ellen: Dat is Comacchio.
John: Ja! Dat afschuwelijke zwarte gat.
Ellen: Ach, wil je hier even stoppen bij de bocht? (de auto vertraagt)
John: Wat wil je?
Ellen: Ik wou een paar foto’s maken in de plaats zelf. Ik ben zo terug.
Lissy: In dit gat?!
Bob: Ik ga mee!
Ellen: Nee, asjeblieft, ik ga alleen.
Bob: Mams is zo vreemd vandaag...
Ellen: Ik ging de brug over en deed de deur van het lage huisje open. In de keuken was niemand. In de kamer hoorde ik stemmen. Ik ging naar binnen. Camilla lag opgebaard, bleek en een glimlach op haar gezicht. In haar gevouwen handen had ze een boeketje moerasbloemen en klaver. De kaarsvlammen flakkerden in de tocht van de open deur, maar niemand lette op mij. Ze waren aan het bidden: de stokoude vader, Lidia en haar man, Filomena met de kleine Camilla, Maria en de kleine Giovanni.
vader: Wees gegroet, Maria, vol van genade. De heer is met u. Gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot.
de anderen: Heilige Maria, moeder van God, bid voor ons, nu en in het uur van onze dood, amen.
vader: Wees gegroet, Maria vol van genade. De heer is met u. Gij zijt de gezegende onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht van uw schoot...
Ellen: Ze baden, terwijl ik daar in de deur stond te huilen van vertwijfeling. Ze was dood, Camilla, die voor mij een deel had geleden van het leed dat er te lijden is. Ik had er haar niets van helpen dragen. Niets... En hoeveel anderen waren er die ik hun ellende niet hielp dragen...
vader: Wij bevelen u, O Heer, de ziel van uwe dienares aan, opdat zij, die nu voor de wereld gestorven is, voor u moge leven. En wat ze mag hebben gezondigd uit menselijke zwakheid hier op aarde, wil dat vergeven in uw oneindige barmhartigheid. In Christus, Onzen Heer, amen.
de anderen: O Heer...
Lissy: Mams, waar blijf je toch?
Camilla: Ik ben er al.
Bob: We moeten naar Florence!
Lissy: Kom maar gauw! (de auto vertrekt weer)
John: Heb je foto’s gemaakt?
Ellen: Foto’s?
John: Dat wou je toch?
Ellen: Nee. Nee, er was niets wat in aanmerking kwam...
???
script gemaakt door Marc Van Cauwenberghe, aangevuld en bijgewerkt door Herman Van Cauwenberghe (3/2008)
Dit script is het werk van een hoorspelliefhebber die geen enkel financieel gewin op het oog heeft. Niets van deze tekst mag gepubliceerd of in een website verwerkt worden. Hij mag alleen gebruikt worden om te lezen bij beluistering van het hoorspel. Wie vindt dat hiermee iemands rechten worden geschonden, neemt contact op met Herman Van Cauwenberghe, die er meteen zal mee ophouden het script aan eventuele belangstellenden door te geven.
Onder de knop "Hoorspelen" vind je het eerste, tweede en derde deel van De geschiedenis van het hoorspel, een realisatie van Léon Povel.
Verder bestaat onder deze knop de mogelijkheid om per hoorspel door te klikken naar de Wikipedia: voor elke hoorspelfiche die ik maakte, heb ik hier een link voorzien.