De zwarte kat

De zwarte kat
beschrijving:

DE ZWARTE KAT

Edgar Allan Poe (1809-1849)

uitzending: KRO, vrijdag 06/12/1986

regie: Johan Dronkers

rolverdeling:

- verteller: Jules Croiset

duur: 25'04"

Het verhaal The Black Cat werd in 1843 gepubliceerd in The Saturday Evening Post. De volledige Engelse tekst is te vinden op het internet: http://pambytes.com/poe/stories/blackcat.html.

De ik-figuur zit in een gevangeniscel en vertelt een verhaal over horror en moord. Hij was ooit een dierenliefhebber, had verscheidene huisdieren en leidde samen met hen en zijn vrouw een rustig leven. Door de negatieve invloed van de alcohol, die hij steeds meer ging gebruiken, begon hij de huisdieren te verachten. Zijn lievelingsdier, een grote zwarte kat, beet hem op een avond en in zijn woede stak hij het beest een oog uit. Een tijd later hing hij het zelfs op. Al snel wilde hij echter een nieuwe kat en hij vond er een die goed op de vorige leek, op één detail na: op haar borst had ze een witte vlek die na verloop van tijd duidelijk de omtrekken van een galg kreeg…

hoorspel:

   Van kindsbeen af stond ik bekend om mijn gewilligheid en mijn menslievendheid. Mijn teerhartigheid sprong zozeer in het oog dat mijn kameraden mij daar vaak mee plaagden. Vooral hield ik veel van beesten en mijn ouders vonden goed dat ik de meest uiteenlopende huisdieren hield. Met hen bracht ik het grootste gedeelte van mijn tijd door en nooit was ik zo gelukkig als wanneer ik hen verzorgde of vertroetelde. Deze karaktertrek trad duidelijker aan de dag naarmate ik opgroeide en toen ik volwassen was geworden, vormde deze liefhebberij één van mijn voornaamste ontspanningen. Aan degenen die veel van een trouwe en verstandige hond hebben gehouden, hoef ik nauwelijks uit te leggen welke innige bevrediging men zich op deze wijze verschaffen kan. Er schuilt iets in de onzelfzuchtige en opofferende liefde van een beest dat rechtstreeks tot het hart spreekt van hen die veelvuldig in de gelegenheid zijn geweest zich een oordeel te vormen over de armzalige vriendschap en de twijfelachtige trouw waartoe de mens slechts in staat is.

   Ik huwde op jeugdige leeftijd en was zo gelukkig een vrouw gevonden te hebben wier voorkeur vrijwel met de mijne overeenkwam. Toen zij eenmaal mijn liefhebberij had ontdekt, liet zij geen gelegenheid voorbij gaan om zich de aardigste huisdieren aan te schaffen. Zo hielden we vogels, goudvissen, een mooie hond, een aapje en... een kat. Deze laatste was een opvallend mooi en groot dier, helemaal zwart en verbazend verstandig. Wanneer zij over zijn verstand sprak, maakte mijn vrouw - die niet helemaal vrij was van bijgelovigheid - vaak toespelingen op het oude volksgeloof dat zwarte katten als vermomde heksen beschouwt. Niet dat zij dat ook ernstig meende en ik maak er dan ook alleen maar vermelding van, omdat het mij op dit ogenblik te binnen schiet.

   Pluto - dat was de naam van de kat - was mijn lievelingsdier en mijn grootste speelmakker. Ik alleen gaf hem zijn voedsel en hij liep mij overal in huis achterna. Het kostte me zelfs moeite hem ervan te weerhouden mij ook op straat te volgen.

   Deze vriendschap duurde enige jaren, gedurende welke mijn karakter door toedoen van de drankduivel een ingrijpende verandering ten kwade onderging. Ik schaam mij het te moeten bekennen. Ik werd steeds humeuriger, steeds prikkelbaarder en hield hoe langer hoe minder rekening met de gevoelens van anderen. Ik ontzag mij zelfs niet mijn vrouw onaangenaam te bejegenen en ten slotte ging ik tot handtastelijkheden over. Natuurlijk hadden ook de dieren onder mijn gewijzigde gemoedsgesteldheid te lijden. Ik verwaarloosde ze niet alleen, ik mishandelde ze ook. Alleen Pluto ontzag ik nog in zoverre dat ik hem althans niet mishandelde, zoals ik wel de konijnen deed en de aap, en zelfs de hond wanneer hij mij toevallig of uit aanhankelijkheid voor de voeten liep. Maar mijn kwaal kreeg hoe langer hoe meer de overhand, want is er iets ergers dan drankzucht? En ten slotte liet ik zelfs Pluto, die oud en ten gevolge daarvan wat knorrig begon te worden, mijn slechte humeur voelen.

   Op een avond, toen ik dronken was thuisgekomen uit één van de kroegen die ik in de stad geregeld bezocht, verbeeldde ik mij dat hij mij ontweek. Toen ik ‘m vastgreep, beet hij mij uit schrik over mijn heftigheid en bracht mij een onbetekenende wond aan mijn hand toe. Onmiddellijk maakte zich een helse woede van mij meester. Ik was helemaal buiten mijzelf. Het was alsof ik een ander mens was geworden en een meer dan duivelse kwaadaardigheid, door de drank veroorzaakt, bezielde mij. Ik nam een pennenmes uit mijn zak, opende het, greep het arme dier bij de strot en stak het in koelen bloede één van z’n ogen uit. Het schaamrood stijgt mij naar de kaken en mijn handen trillen nu ik deze afschuwelijke wreedheid beken.

   Toen ik de volgende ochtend mijn roes had uitgeslapen en tot bezinning was gekomen, boezemde de wandaad waaraan ik mij schuldig had gemaakt mij een gevoel in, half van walging, half van berouw. Maar het gevoel bleef zwak en dubbelzinnig, en mijn diepere bewustzijn nam er niet aan deel. Ik gaf mij opnieuw aan uitspattingen over en al spoedig had het drankmisbruik iedere herinnering aan de daad uitgewist.

   Intussen herstelde de kat geleidelijk aan. De oogholte zonder oog leverde weliswaar een afgrijselijk schouwspel op, maar hij scheen niet langer pijn te lijden. Hij liep door het huis zoals gewoonlijk, maar - heel begrijpelijk - zodra hij mij zag, nam hij in hevige angst de vlucht. Wie kan van zichzelf zeggen dat hij niet honderden malen iets slechts of iets onzinnigs gedaan heeft om geen andere reden dan dat hij weet dat hij dat niet doen moet? Zijn wij niet voortdurend geneigd, ons redelijk oordeel ten spijt, om ongeschreven wetten te overtreden alleen omdat wij weten dat het wetten zijn? Deze perverse afwijking verhaastte mijn ondergang. Dit onpeilbare verlangen van de ziel om zichzelf te kwellen, om haar eigen natuur geweld aan te doen, om zonde te bedrijven alleen maar omwille van de zonde... was het wat mij ertoe dreef de marteling die ik het onschuldige beest had doen ondergaan voort te zetten en ten slotte met de dood te doen eindigen. Op een ochtend deed ik een touw om z’n nek en hing ‘m aan een boomtak op.

   Op de avond van de dag dat ik deze wreedheid bedreef, werd ik uit mijn slaap gewekt door brandgeroep. Mijn bedgordijnen stonden in brand, het hele huis was al een prooi der vlammen. Slechts met de grootste moeite slaagden mijn vrouw, de dienstboden en ik erin aan de vuurdood te ontsnappen. De vernietiging was volkomen. Ik bezat niets meer op de wereld en van nu af aan gaf ik mij aan de diepste vertwijfeling over. Op de dag volgend op de brand bezocht ik de puinhopen. Op één uitzondering na waren alle muren ingestort. Deze uitzondering werd gevormd door een vrij dunne kamerwand die zich ongeveer in het midden van het huis bevond en waartegen het hoofdeinde van mijn bed had gestaan. De verse kalk had hier in belangrijke mate aan het vuur weerstand geboden en hieraan schreef ik toe dat de muur gespaard was gebleven. En bij deze muur nu had zich een dichte menigte verzameld en verschillende personen waren in een nauwkeurig onderzoek verdiept van een bepaald gedeelte van die muur. De woorden “vreemd”, “eigenaardig” en andere uitdrukkingen dezelfde strekking wekten mijn nieuwsgierigheid op. Ik kwam naderbij en ik zag in reliëf ingegrift in de witte muur de figuur van een reusachtige kat. De afbeelding was van een bewonderenswaardige natuurgetrouwheid. Om de nek van het dier hing een touw.

   Toen ik deze verschijning - want ik kon het moeilijk anders noemen - voor het eerst zag, kende mijn schrik en mijn verbazing geen grenzen. Maar het duurde niet lang of enig nadenken hergaf mij mijn kalmte. Ik herinnerde mij dat ik de kat in een tuin naast het huis had opgehangen. Na het brandalarm was de menigte onmiddellijk in deze tuin doorgedrongen en één van hen had toen de kat van de tak afgesneden en hem door een open venster mijn kamer binnengegooid, waarschijnlijk met de bedoeling om mij te wekken. Door het instorten van de andere muren was het slachtoffer van mijn wreedheid in de verse kalk gedrukt en de afbeelding die ik had gezien, moest worden toegeschreven aan de verhitte kalk tezamen met de ammoniak van het lijk.

   Hoezeer deze verklaring van het zonderlinge feit mijn verstand - indien al niet mijn geweten - bevredigde, toch liet het niet na een diepe indruk op mijn verbeelding te maken. Maandenlang kon ik mij niet van dit spookbeeld bevrijden en in deze tijd werd ik meer dan eens beheerst door een vaag gevoel dat enigszins op berouw leek, maar dit toch ook weer niet was. Ik ging zo ver het verlies van het dier te betreuren en in de ellendige kroegen die ik nu meer en meer bezocht, keek ik uit naar een ander dier van dezelfde soort en van een dergelijk uiterlijk, dat zijn plaats zou kunnen innemen.

   Op een avond, toen ik half versuft in een slecht befaamd hol zat, werd mijn aandacht plotseling getrokken door een zwart voorwerp dat op één van de grote vaten jenever of rum lag, die het voornaamste meubilair van het vertrek uitmaakten. Naar deze plaats boven op het vat had ik reeds enige minuten zitten staren en ik verbaasde mij erover dat ik het voorwerp niet eerder had opgemerkt. Ik ging er naartoe en raakte het met mijn hand aan. Het was een... zwarte kat. Een zeer groot dier, minstens zo groot als Pluto, en dat ook heel sterk op ‘m leek, behalve in één enkel opzicht: Pluto had op z’n hele lichaam geen enkele witte haar. Deze kat daarentegen vertoonde een grote, ofschoon vrij vage witte vlek die bijna de gehele borststreek bedekte.

   Toen ik ‘m aanraakte, stond hij onmiddellijk op, begon luid te spinnen, gaf me een kopje en scheen verrukt dat ik notitie van ‘m nam. Dit was precies waarnaar ik gezocht had. Dadelijk bood ik de waard aan het dier van ‘m te kopen, maar hij kon er geen bezitsrechten op laten gelden. Hij wist niets van het beest af, had het ook nog nooit eerder gezien. Ik zette m’n liefkozingen voort en toen ik aanstalten maakte om naar huis te gaan, scheen het dier geneigd te zijn mij te volgen. Dit stond ik hem toe en onder het gaan bukte ik mij af en toe om z’n kop te aaien. Toen ik thuiskwam, voelde het beest zich al gauw op z’n gemak en het werd dadelijk de lieveling van mijn vrouw.

   Wat mij betreft: al spoedig begon het dier mij afkeer in te boezemen... Dit was precies het omgekeerde van wat ik ervan verwacht had! Maar... hoe en waarom weet ik niet. Z’n onmiskenbare voorliefde voor mij verveelde me. Het prikkelde me. Heel geleidelijk aan maakten deze gevoelens plaats voor een gloeiende haat. Ik vermeed het dier zoveel mogelijk. Daarbij hield een zekere schaamte en de herinnering aan mijn wreedheid tegenover zijn voorganger mij ervan terug om het te mishandelen. De eerste weken zorgde ik ervoor het niet te slaan of op andere wijze te pijnigen, maar meer en meer, heel langzaam en geleidelijk, begon het m’n onuitsprekelijke walging op te wekken en ik ontvluchtte zwijgend z’n gehate tegenwoordigheid alsof het de pest had.

   Wat ongetwijfeld mijn haat voor het dier aanwakkerde was de ontdekking op de ochtend nadat ik het mee naar huis had genomen dat het net zoals Pluto een oog miste. Deze bijzonderheid evenwel maakte dat mijn vrouw nog meer van hem ging houden, want zoals ik al zei: zij bezat in hoge mate die fijngevoeligheid die vroeger ook mijn voornaamste karaktertrek was geweest en de bron van mijn onschuldigste en zuiverste genoegens.

   Met mijn afkeer voor de kat scheen zijn gehechtheid aan mij slechts toe te nemen! Het dier volgde mij op de voet met een hardnekkigheid waarvan ik u niet makkelijk een idee zou kunnen geven. Wanneer ik ging zitten, vleide het zich onder mijn stoel neer of sprong op m’n schoot en overlaadde mij met z’n walgelijke liefkozingen. Wanneer ik opstond, ging het vlak voor m’n voeten lopen, zodat ik bijna viel of het sloeg z’n lange scherpe klauwen in m’n broek en klom zo naar m’n borst... Op zulke ogenblikken snakte ik ernaar het met één slag te kunnen vernietigen, maar ik werd hiervan weerhouden gedeeltelijk door de herinnering aan mijn vroegere wandaad, maar hoofdzakelijk - laat ik dat nu maar dadelijk bekennen - hoofdzakelijk door een uitgesproken... vrees voor het dier.

   Deze vrees was niet bepaald een vrees voor enig tastbaar ongeluk en toch zou het mij moeilijk vallen het anders te omschrijven. Bijna schaam ik mij te moeten bekennen, ja, zelfs nu in de cel van de ter dood veroordeelden voel ik nog schaamte om te bekennen dat de angst en het afgrijzen die het dier bij mij opwekte, versterkt waren door één van de meest zinloze hersenschimmen die men maar zou kunnen bedenken. Meer dan eens had mijn vrouw mijn aandacht gevestigd op de vorm van de witte vlek, waarover ik het al had, en die het enige punt van verschil uitmaakte tussen dit vreemde dier en het dier dat ik vermoord had. U zult zich herinneren dat deze vlek, ofschoon groot genoeg, aanvankelijk zeer vaag was geweest. Maar gaandeweg, zo langzaam en onmerkbaar dat mijn verstand mij nog geruime tijd zei dat het niets anders dan verbeelding was, begonnen de omtrekken buitengewoon scherp en duidelijk te worden. Deze vlek leek nu opvallend veel op een voorwerp dat ik haast niet durf te noemen en daarom vooral haatte ik het monster zo, en zou mij van hem hebben ontdaan had ik het maar gedurfd. Het leek op een afbeelding van iets afschuwelijks, iets... ontzettends. Van de galg... O, droevig en ijzingwekkend zinnebeeld van schrik en misdaad, van foltering en doodsstrijd.

   Onder de druk van kwellingen als deze verdwenen de laatste resten van mijn betere ik. Boze gedachten hielden mij nog slechts bezig, de duisterste en de zondigste gedachten. Mijn gewone humeurigheid groeide aan tot een haat jegens alle dingen en de gehele mensheid. En van de plotselinge en onbedwingbare uitbarstingen van woede, waaraan ik steeds veelvuldiger en willozer onderhevig was, was helaas mijn vrouw in de meeste gevallen het slachtoffer.

   Op een goeie dag gingen wij samen iets voor het huishouden halen uit de kelder van het ouwe gebouw dat wij, arm als we waren, gedwongen waren te bewonen. De kat liep vlak achter mij de steile treden af, zodat ik bijna naar beneden tuimelde, hetgeen mij razend van drift maakte. De kinderachtige vrees die tot dusver mijn hand weerhouden had vergetend, greep ik een bijl en stond op het punt om het dier er een slag mee toe te dienen, die het terstond zou hebben gedood als het raak geweest zou zijn. Maar mijn vrouw hield mijn hand tegen en door deze tussenkomst tot een meer dan duivelse woede geprikkeld, bevrijdde ik mijn arm uit haar greep en met de bijl kloofde ik haar de schedel. Ze was onmiddellijk dood, zonder ook maar te hebben gekreund.

   Toen ik deze afschuwelijke moord gepleegd had, begon ik mij dadelijk met de grootst mogelijke vastberadenheid van de taak te kwijten om het lijk te verbergen. Ik wist dat ik het niet uit huis kon dragen - noch overdag, noch ’s nachts - zonder de kans te lopen door de buren te worden opgemerkt. Verschillende mogelijkheden zag ik onder het oog. Dan weer dacht ik erover het lijk in kleine stukken te snijden en deze dan te verbranden, dan weer vormde ik het plan een graf te graven in de kelder, of ik overlegde of het niet beter zou zijn het in de put te gooien op de binnenplaats, of het in een doos te verpakken als een of andere koopwaar en het zo door een loopjongen het huis uit te laten dragen. Ten slotte vond ik een oplossing die beter was dan alle andere. Ik besloot het in de keldermuur in te metselen, zoals de monniken in de middeleeuwen dat ook met hun slachtoffers deden, naar men zegt.

   Voor een dergelijk doel was de kelder heel geschikt. De muren waren niet erg stevig gebouwd en ze waren pasgeleden gekalkt met en ruwe specie die door de vochtigheid van de atmosfeer niet hard geworden was. Bovendien stak bij één van de muren een gedeelte uit, oorspronkelijk een schoorsteen, die nu opgevuld was en niet meer van de andere muren was te onderscheiden. Ik twijfelde er niet aan of ik zou op dit punt gemakkelijk de stenen kunnen losbreken, het lijk verbergen en dan de opening weer dichtmetselen, zodat niemand iets verdachts zou ontdekken.

   Ik had mij in mij in berekeningen niet vergist. Met behulp van een breekijzer slaagde ik er makkelijk in om de stenen los te maken en nadat ik het lichaam zorgvuldig tegen de binnenmuur had geplaatst, hield ik het met mijn hand in deze stand totdat ik alle stenen weer op hun plaats had gelegd, hetgeen weinig moeite kostte. Toen haalde ik kalk en zand, onder alle mogelijke voorzorgen, en bereidde een mortel die niet van de oude te onderscheiden was en hiermee bepleisterde ik zorgvuldig het nieuwe metselwerk. Toen ik klaar was, voelde ik mij zeer voldaan. Aan de muur was volstrekt niet te merken dat hij opengebroken was geweest. De rommel op de vloer verwijderde ik tot de laatste rest, zegevierend keek ik om mij heen en ik zei tot mezelf: “In dit geval is mijn werk tenminste niet vergeefs geweest.”

   Vervolgens keek ik rond naar het monster dat de oorzaak van zoveel ellende geweest was, want ik was vastbesloten het ook te doden. Wanneer ik het op dat ogenblik had kunnen bemachtigen, dan zou het z’n lot niet zijn ontkomen. Maar naar het scheen was het listige dier voorzichtig geworden, door mijn hevige woede-uitbarsting van zopas, en het had de voorkeur eraan gegeven onder deze omstandigheden zich voor mij schuil te houden. Het is onmogelijk het onuitsprekelijke gevoel van opluchting te beschrijven of zich ook maar voor te stellen dat door de afwezigheid van het door mij zo verfoeide monster veroorzaakt werd. Ook ‘s nacht verscheen het niet en dientengevolge was dit de eerste nacht sinds zijn komst dat ik rustig sliep. Ja, ik sliep, zelfs met een moord op mijn geweten.

   De tweede en derde dag verstreken zonder dat mijn kwelgeest kwam opdagen. Voor het eerst voelde ik mij weer een vrij man. In z’n angst had het monster het huis voorgoed verlaten. Ik zou het nooit meer terugzien. Aan mijn geluk ontbrak nu niets meer. De vreselijke misdaad die ik had begaan, verontrustte mij maar weinig. De autoriteiten hadden mij enkele vragen gesteld die ik gemakkelijk had kunnen beantwoorden. D’r was zelfs huiszoeking gedaan, maar natuurlijk had men niets kunnen ontdekken. Ik kon de toekomst met volkomen gerustheid tegemoet zien.

   Op de vierde dag na de moord verscheen onverwachts de politie om het huis opnieuw grondig te doorzoeken. Daar ik op de onvindbaarheid van de schuilhoek vertrouwde, bracht dit mij geen ogenblik in verlegenheid. De agenten verzochten mij hen op hun tocht door het huis te begeleiden. Ze doorzochten alle hoeken en gaten. Eindelijk daalden zij voor de vierde of vijfde maal in de kelder af. Ik bewoog geen spier van mijn gezicht. M’n hart sloeg zo rustig als van iemand die de slaap des rechtvaardigen slaapt. Ik liep met hen de kelder door, de armen over de borst gekruist slenterde ik op mijn gemak rond. De agenten waren tevreden en maakten aanstalten om weer heen te gaan. De vreugde die mij bezielde was zo sterk dat ik haar nauwelijks bedwingen kon. Ik brandde van verlangen om iets te zeggen, al was het maar één woord dat mijn overwinning zou bezegelen en de overtuiging van mijn onschuld bij hen nog zou versterken.

   “Heren”, zei ik ten slotte toen zij de trap opklommen, “het doet mij genoegen dat ik mij nu van alle verdenking gezuiverd weet. Ik wens u een goede gezondheid toe en... iets meer hoffelijkheid. Tussen twee haakjes, heren, dit... dit is een bijzonder solide gebouwd huis.” In het onweerstaanbare verlangen om de indruk te wekken dat ik mij geheel op mijn gemak voelde, wist ik nauwelijks meer wat ik zei! “Ik durf te zeggen, heren, een voortreffelijk gebouwd huis. Deze muren... Gaat… gaat u al weg heren? Deze muren zouden een aardbeving weerstaan.” En met deze woorden klopte ik in mijn krankzinnige overmoed met de wandelstok die ik in m’n hand hield uit alle macht op het gedeelte van de muur waarachter het lijk van mijn geliefde vrouw stond.

   Moge God mij beschermen en bevrijden uit de klauwen van de aartsvijand, want nauwelijks was het geluid van de slagen weggestorven of er weerklonk een stem uit dat graf, een kreet, eerst gesmoord en gebroken, als het snikken van een kind, dan al sneller aanzwellend tot een lang, luid en ononderbroken gekrijs, onnatuurlijk, onmenselijk, een... een gehuil, een jammerende gil, die angst maar ook triomf uitdrukte. Een gegil zoals het uit de hel zou kunnen opstijgen wanneer de verdoemden in hun ellende en de duivels die van het kwellen genieten in koor hun stem verheffen. Wat er op dat ogenblik in mij omging, is niet te beschrijven. Een bezwijming nabij wankelde ik naar de tegenoverliggende muur. Enige tijd bleven de agenten onbeweeglijk op de trap staan, door schrik en afgrijzen overmand, maar al spoedig waren een twaalftal sterke armen bezig de muur open te breken. Ik zonk op de grond. Het lijk, reeds half vergaan en met geronnen bloed overdekt, stond rechtop voor de ogen van de toeschouwers. En op het hoofd zat met wijd opengesperde rooie bek en één gloeiend oog het afschuwelijke beest door wie ik mij tot een moord had laten verleiden en wiens verraderlijk gekrijs mij nu aan de beul had overgeleverd.  Ik had het monster mee ingemetseld...

???

script gemaakt door Marc Van Cauwenberghe, aangevuld en bijgewerkt door Herman Van Cauwenberghe (5/2007)

h.cauwenberghe@chello.nl

Dit script is het werk van een hoorspelliefhebber die geen enkel financieel gewin op het oog heeft. Niets van deze tekst mag gepubliceerd of in een website verwerkt worden. Hij mag alleen gebruikt worden om te lezen bij beluistering van het hoorspel. Wie vindt dat hiermee iemands rechten worden geschonden, neemt contact op met Herman Van Cauwenberghe, die er meteen zal mee ophouden het script aan eventuele belangstellenden door te geven.
Tip

Onder de knop "Hoorspelen" vind je het eerste, tweede en derde deel van De geschiedenis van het hoorspel, een realisatie van Léon Povel.

Verder bestaat onder deze knop de mogelijkheid om per hoorspel door te klikken naar de Wikipedia: voor elke hoorspelfiche die ik maakte, heb ik hier een link voorzien.

jolux-webdesign