EEN AFDALING IN DE MAALSTROOM
Edgar Allan Poe (1809-1849)
uitzending: KRO, vrijdag 02/01/1987
regie: Johan Dronkers
rolverdeling:
- verteller: Jules Croiset
duur: 25'02"
Het verhaal A Descent into the Maelstrom werd in 1841 gepubliceerd in Graham’s Magazine.
De volledige Engelse tekst is te vinden op het internet: http://pambytes.com/poe/stories/descent.html.
Ik had indertijd samen met mijn twee broers een vissersboot, een smak van ongeveer zeventig ton die getuigd was als een schoener, waarmee we geregeld visten tussen de eilanden voorbij Moskenes. Overal waar een sterke stroom staat op zee zit bij tijden veel vis. Als je je daar maar durft te wagen! Maar van alle vissers hier aan de Lofotenkust waren wij drieën de enigen die geregeld naar die eilanden voeren. De gewone visgronden liggen een heel end verder naar het zuiden. Daar kun je steeds vissen zonder veel gevaar en daarom gaan de anderen daar altijd heen. Maar waar wij visten, tussen de rotsen, zit niet alleen de beste kwaliteit maar ook de grootste hoeveelheid, zodat wij vaak op één dag meer vingen dan die anderen in een hele week. Wij beschouwden het als een speculatieve onderneming, met moed in plaats van kapitaal en levensgevaar in plaats van arbeid.
Onze boot lag gemeerd in een inham - vijf mijlen benoorden de plaats waar we nu zitten - en als het goed weer was, profiteerden we van de kentering die ongeveer een kwartier duurt om de Moskenstroom dwars over te steken, een flink eind boven de plaats van de grote draaikolk, en dan gingen we ergens in de buurt van Otterholm of Sandflesen, waar de stroom niet zo sterk is, voor anker. Daar visten we dan tot kort voor dood tij, zodat we weer konden oversteken als het water het minst woest was. Maar we voeren nooit uit als we geen wind opzij hadden en we moesten er vrij zeker op kunnen rekenen dat de wind nog uit dezelfde hoek zou waaien als we terugvoeren. En dat hebben we maar zelden verkeerd bekeken. Tweemaal in zes jaar moesten we een nacht voor anker blijven liggen, omdat het volslagen windstil was - wat hier maar zelden gebeurt - en één keer moesten we er bijna een week blijven, zodat we vergingen van de honger, omdat daar kort nadat we waren overgestoken een storm kwam opzetten die zo lang aanhield en die zo hevig was dat er aan terugvaren niet te denken viel. Toch zouden we nog zijn afgedreven, want door de kleinere draaikolken tolde onze boot zo rond dat ze ons anker ten slotte losrukten en wij op drift raakten, als we niet in één van die onberekenbare tegenstromingen terecht waren gekomen, waardoor we te lij van het eiland Flimen kwamen te liggen, waar we gelukkig weer konden ankeren.
Ik zou u nog heel wat meer kunnen vertellen, meneer, van de moeilijkheden die we daar op die visgronden hebben gehad, want het is daar altijd gevaarlijk water, zelfs bij goed weer, maar het lukte ons toch altijd de Moskenstroom zonder ongelukken over te steken. Mijn oudste broer had een jongen van achttien en ik had zelf ook twee flinke jongens. Daar zouden we natuurlijk veel hulp aan hebben gehad bij het vissen, maar we konden het toch niet over ons hart verkrijgen om die jongens mee te nemen, want het was tenslotte een ontzettend gevaarlijke onderneming.
Het zal over een paar dagen drie jaar geleden zijn, toen er gebeurde wat ik u nu ga vertellen. Het was de 20ste juli, een dag die de mensen hier nooit zullen vergeten, want er woei een orkaan, zo verschrikkelijk als er nog nooit één geweest is en toch was het die hele ochtend en zelfs nog tot laat in de middag helder zonnig weer geweest, met een matige vaste bries uit het zuidwesten, zodat zelfs de oudste zeelui onder ons niet hadden kunnen voorzien wat er op til was.
Wij drieën, mijn twee broers en ik, waren tegen twee uur in de middag uitgevaren naar de eilanden en we vingen die dag meer dan ooit. Het was precies zeven uur op mijn horloge toen we het anker lichtten en terugvoeren, zodat we de Moskenstroom konden oversteken tijdens de kentering die om acht uur zou beginnen.
We vertrokken met een stevige bries aan stuurboord en schoten een tijd lang flink op zonder aan gevaar te denken, want daar was geen enkele reden voor. Maar ineens werden we overvallen door een hevige windstoot uit de richting van Helseggen. Dat was iets heel ongewoons waar we niet op verdacht waren en ik begon me een beetje ongerust te voelen zonder goed te weten waarom. We legden de boot voor de wind, maar kwamen bijna niet vooruit door de kolken, en ik wilde juist voorstellen naar onze ankerplaats terug te keren toen we achter ons langs de gehele horizon een eigenaardige koperkleurige wolk met verbazingwekkende snelheid zagen opkomen.
Op hetzelfde ogenblik ging de wind liggen en het werd zo volkomen windstil dat we stuurloos ronddreven. Dat duurde maar zo kort dat we geen tijd hadden te overleggen wat ons te doen stond. In een oogwenk werden we door de storm overvallen. De lucht was nu volkomen bedekt en het werd ineens zo donker dat we elkaar in de boot, ook al door het hoog opspattende schuim, niet meer konden zien.
Het was een ongelofelijke orkaan die ineens losbarstte. De oudste zeeman van heel Noorwegen had nog nooit zoiets gezien. We hadden onze zeilen al losgegooid voor het goed en wel begon, maar bij de eerste vlaag gingen allebei de masten al overboord alsof ze waren afgezaagd, en de grote mast sleurde mijn jongste broer mee die er zich voor de veiligheid aan had vastgesjord.
Onze boot was zo licht als het maar kon, met een helemaal gesloten dek met alleen een klein luik bij de boeg, dat we altijd goed dicht hielden om geen water binnen te krijgen als we de stroom moesten oversteken. Als dat niet het geval was geweest, zouden we meteen zijn gezonken, want in een oogwenk zat de boot helemaal onder water. Hoe mijn oudste broer zich had weten te redden, zou ik niet kunnen zeggen, want ik heb het ‘m ooit kunnen vragen. Zelf was ik, zo gauw ik de fok had gestreken, plat op het dek gaan liggen met mijn voeten tegen een smalle boord van de boeg en mijn handen geklemd in een ringbout aan de voet van de fokkenmast. Ik had dat volkomen instinctief gedaan, want ik was te verbijsterd om te kunnen denken, maar het was ook het beste wat ik had kunnen doen.
Zoals ik al zei waren we enige ogenblikken helemaal onder water, en terwijl dat gebeurde hield ik mijn adem in en bleef me vastklemmen aan die ring. En toen ik geen adem meer had, ging ik op m’n knieën zitten zonder de ring los te laten, zodat mijn hoofd boven water kwam. Ineens schudde onze kleine boot zich als een hond die uit het water komt, en daardoor stroomde een behoorlijk deel van het water weg van het dek. Ik probeerde tot mezelf te komen om te overleggen wat me nu te doen stond, toen ik bij m’n arm gegrepen werd. Dat was mijn oudste broer, en ik was zielsgelukkig, want ik had in de stellige overtuiging geleefd dat hij ook overboord was geslagen. Maar het volgende ogenblik verkeerde mijn blijdschap in ontzetting, want hij schreeuwde aan mijn oor: “De Moskenstroom!”
Nooit zou ik kunnen zeggen wat er op dat ogenblik door me heen ging. Ik beefde over m’n hele lichaam alsof ik een verschrikkelijke koortsaanval had. Ik wist maar al te goed wat hij met dat ene woord bedoelde: de storm dreef ons naar die grote draaikolk en we waren reddeloos verloren.
Intussen scheen de ergste uitbarsting van de orkaan nu voorbij, of misschien voelden we de storm niet meer zo sterk, omdat we voor de wind liepen. Maar de golven, die eerst door de valwind laag waren gehouden en schuimden, werden nu tot een geweldige hoogte opgestuwd. Er was ook een eigenaardige verandering in de lucht gekomen. In alle richtingen was het zwerk nog pikzwart, maar nagenoeg boven onze hoofden vormde zich ineens een rond wak van diep blauw en daarin straalde de volle maan met een licht zo fel als ik de maan nog nooit heb zien schijnen. De gehele omtrek was nu heel duidelijk verlicht, maar wat was dat een ontzettend gezicht. Een paar maal probeerde ik mijn broer te beschreeuwen, maar op onverklaarbare wijze was het gebulder zo toegenomen dat ik me onmogelijk verstaanbaar kon maken. Even nadat ik mijn pogingen had opgegeven, zag ik dat hij knikte - hij was bleek als een dode - en toen een gebaar maakte met z’n vinger op z’n pols alsof hij mij iets wilde beduiden.
Eerst begreep ik niet wat hij bedoelde, maar ineens kwam er een ontzettende gedachte bij mij op. Ik haalde mijn horloge te voorschijn… Het stond stil! Bij het licht van de maan keek ik er op. Tranen sprongen in mijn ogen en in mijn wanhoop smeet ik het ver van de boot in zee. Het was op zeven uur blijven stilstaan! Dood tij was dus voorbij en de draaikolk moest nu op z’n ergst zijn.
Wanneer een schip goed gebouwd en goed getuigd is, en niet zwaar geladen, en het loopt bij stormweer voor de wind uit, dan schijnen de golven er altijd onderdoor te glijden, iets dat landrotten moeilijk kunnen begrijpen, maar dat wij zeelui “rijden” noemen.
Welnu, op die manier hadden wij tot dusver zonder verdere ongelukken op de golven gereden. Maar toen trof een reusachtige golf ons precies onder de achtersteven en tilde ons op. Het was alsof we de lucht in gingen. Hoger en hoger werden we opgetild, zo hoog als ik nooit had kunnen denken dat een golf kon stijgen. En daarna gleden we omlaag met zulk een ontzaglijke diepe duik dat ik er duizelig en misselijk van werd. Ik had een gevoel alsof ik in een droom van een hoge berg viel. Maar toen we zo hoog waren, had ik even om mij heen gekeken en die ene blik was voldoende geweest: ik had gezien waar we precies waren. Recht voor ons, een kwart mijl van ons af, was de grote kolk. Maar als ik niet had geweten waar we voeren en wat ons te wachten stond, dan zou ik die kolk niet eens hebben herkend! Bij wat ik nu zag, kneep ik zonder het willen mijn ogen krampachtig dicht.
Niet meer dan twee minuten later voelden we ineens dat de golven bedaarden en we voeren nu midden in het schuim. De boot maakte een scherpe draai naar stuurboord en vloog toen bliksemsnel in die richting voort. Op hetzelfde ogenblik werd het gebulder van het water totaal overstemd door een schel gefluit, alsof er duizend stoomschepen tegelijkertijd stoom afbliezen. We waren nu in de schuimrand gekomen die de draaikolk altijd omringt, en ik dacht natuurlijk dat we onmiddellijk zouden neerstorten in de afgrond die we slechts onduidelijk konden zien, omdat we in een razende vaart langs de rand vlogen.
Het lijkt misschien vreemd, maar nu de maalstroom ons eenmaal in z’n kaken had, was ik minder mijn hoofd kwijt dan terwijl we erheen werden gedreven. Ja, misschien denkt u dat het maar bluf is, maar ik vertel u de zuivere waarheid. Ik begon me erover na te denken hoe groots het was op die manier te sterven, en hoe dwaas het van me was geweest zo aan m’n eigen leven te hangen in het aangezicht van zulk een ontzagwekkende openbaring van Gods macht. Ik geloof dat ik rood van schaamte werd toen ik daaraan dacht. Een onbedwingbare nieuwsgierigheid maakte zich van mij meester om te weten hoe het er in die draaikolk uitzag. Ik begon er werkelijk naar te verlangen de afgrond te verkennen, al zou het me dan ook mijn leven kosten. En wat ik nog het allerergste vond, dat was de gedachte dat ik nooit iets aan mijn vrienden aan de wal zou kunnen navertellen over de wonderen die ik zou zien.
Hoe lang we zo de rand van de afgrond rondtolden zou ik onmogelijk meer kunnen zeggen. Misschien duurde het wel een uur. We vlogen ook meer dan we dreven. Eerst kwamen we voortdurend dichter bij het midden van de schuimrand en daarna naderden we steeds meer de fatale binnenkant. Al die tijd had ik me aan de ringbout vastgehouden. Mijn broer zat achterin en omklemde een leeg watervaatje dat in de kuip aan de achtersteven was vastgesjord, het enige ding dat niet bij de eerste stormvlaag was weggeslagen. Toen wij nu de binnenste rand van de afgrond naderden, liet hij dat vat los, kwam naar voren en trachtte in z’n doodsangst mijn vingers los te trekken van de ring die niet groot genoeg was voor ons beiden om ons stevig aan vast te houden. Nooit heb ik me ellendiger gevoeld dan op dat ogenblik, al wist ik dat hij krankzinnig was toen hij zo deed, volkomen krankzinnig van angst. Maar ik wilde hem die plaats niet betwisten. Ik begreep dat het weinig verschil kon maken of we ons vasthielden of niet. Ik liet hem de ring en ik ging nu naar de achtersteven waar ik genoegen nam met het houvast aan het vat. Maar nauwelijks had ik mijn nieuwe plaats ingenomen of het schip vloog de afgrond in. Snel prevelde ik een gebed en ik dacht dat het met ons gedaan zou zijn.
Terwijl we in een duizelingwekkende vaart omlaag schoten, omklemde ik het vat uit alle macht en ik sloot de ogen. Gedurende enige ogenblikken durfde ik niet te kijken, want ik dacht dat het einde nu gekomen was en het verwonderde mij dat ik nog niet in het water met de verstikkingsdood worstelde. Maar minuut na minuut verliep en ik leefde nog steeds! Ik had ook niet mee dat weeë gevoel van te vallen en de beweging van het schip leek nu weer op die van onze omwenteling in de schuimrand van die reusachtige trechter, Alleen helde de boot nou meer. Ik vatte moed en ik deed mijn ogen open.
Nooit zal ik de mengeling van ontsteltenis, afgrijzen en verwondering vergeten waarmee ik toen om me heen keek. De boot hing, als door toverkracht, op halve hoogte aan de binnenkant van een reusachtige wijde en ontzettend diepe trechter waarvan de zwarte wand zo glad was dat je aan ebbenhout had kunnen denken, als het geheel niet zo verbijsterend snel had rondgedraaid, spookachtig glimmend in het felle maanlicht dat uit het ronde wak in de wolken, waarover ik al heb gesproken, in die afgrond viel en de zwarte wanden tot in de diepste diepten bescheen.
Nu kon ik goed zien hoe onze boot tegen het hellende vlak van die draaiende trechter werd aangedrukt. Het schip lag heel vast, dat wil zeggen, het dek lag precies evenwijdig met het water, maar dat maakte een helling van meer dan 45 graden, zodat we toch helemaal schuin hingen. Het viel me ook op dat ik, desondanks, nauwelijks meer moeite had om op mijn plaats te blijven dan eerst, wat wel een gevolg zal zijn geweest van de grote snelheid waarmee we ronddraaiden.
Het was alsof de stralen van de maan helemaal tot op de bodem van die diepe kolk doordrongen. Maar wat daar in die afgrond was, dat kon ik niet duidelijk zien, want alles was er in een dichte mist gehuld en daarboven stond een prachtige regenboog als de broze brug die, volgens de Mohammedanen, de enige verbinding vormt tussen Tijd en Eeuwigheid.
Terwijl ik om me heen keek in die uitgestrekte vlakte van zwartglimmend water, ontdekte ik dat ons schip niet de enige prooi van de krater was. Boven en beneden ons zag ik nu wrakhout van schepen, talloze planken en boomstammen, en ook kleine voorwerpen zoals stukken van huisraad, kisten, tonnen en duigen. Ik heb al gezegd dat mijn angst voor een groot deel was verdrongen door een onbeschrijflijke nieuwsgierigheid, en dat verlangen om alles waar te nemen werd steeds sterker naarmate het vreselijke ogenblik van de dood in die donker dreigende diepten dichterbij kwam. Met een zonderlinge belangstelling begon ik te letten op de vele voorwerpen die in onze nabijheid dreven. Ik moet wel een beetje waanzinnig zijn geweest, want ik vond er zelfs een genoegen in de verschillende snelheden waarmee die dingen omlaag gleden naar de schuimende diepte met elkaar te vergelijken, en daar dan een soort weddenschap van te maken. Dan zei ik bijvoorbeeld tegen mezelf: ‘Die dennenboom zal nu wel het eerst aan de beurt zijn om in de afgrond te verdwijnen.’ En dan was ik teleurgesteld als ik zag dat het wrak van een Hollandse koopvaarder de boomstam inhaalde en het eerst naar beneden schoot. Na op die manier verschillende gissingen te hebben gemaakt en me telkens weer te hebben vergist, kwam ik, juist als gevolg van die voortdurende misrekeningen, op een gedachte die mij zozeer aangreep dat mijn hart ervan bonsde terwijl ik weer over mij hele lichaam begon te beven.
Maar ditmaal was geen nieuwe verschrikking daarvan de oorzaak, maar een zweem van hoop die mij aanvankelijk nog meer opwond dan alle angsten die ik al had uitgestaan. En die hoop kwam gedeeltelijk bij mij op door iets dat ik mij herinnerde en gedeeltelijk door iets wat ik dat ogenblik waarnam. Ik dacht aan al het wrakhout dat aan de kust aanspoelde, na eerst door de grote draaikolk te zijn verzwolgen en later weer uitgespuugd. Het meeste was altijd volkomen verbrijzeld en versplinterd, maar ik herinnerde mij dat sommige voorwerpen helemaal niet vernield waren, en voor dat verschil kon ik, na wat ik van het binnenste van de draaikolk had gezien, geen andere verklaring bedenken dan dat de sterk gehavende voorwerpen helemaal tot op de bodem waren meegesleurd, maar dat de andere zoveel later in de trechter terecht waren gekomen of zoveel langzamer waren gezonken dat ze bij de wisseling van het getij de bodem nog niet hadden bereikt. Het leek mij mogelijk dat ze dan, als het water rustiger werd, weer boven kwamen zonder het lot te hebben ondergaan van de voorwerpen die eerder in de draaikolk waren gestort of vlugger omlaag waren gegleden. Afgezien van die herinnering deed ik ook drie belangrijke waarnemingen. Om te beginnen zag ik dat over het algemeen de grootste stukken het snelst naar de diepte gingen. Op de tweede plaats viel het mij op dat van alle voorwerpen van dezelfde grootte de bolvormige het snelst daalden, en ten slotte dat bij gelijke grootte van alle vormen die van de cilinder het gunstige was voor een langzame daling.
Er was nog een zeer opmerkelijke omstandigheid die mijn waarnemingen scheen te bevestigen en mij ertoe aanspoorde er mijn voordeel mee te doen. Dat was: dat we bij iedere wenteling bepaalde voorwerpen zoals tonnen of rondhouten van schepen passeerden die op gelijke hoogte met ons waren geweest toen ik voor het eerst in de draaikolk durfde rond te kijken, maar die nu hoog boven ons rondwentelden en bijna niet waren gedaald.
Nu aarzelde ik niet langer: ik besloot mijzelf stevig vast te binden aan het watervat, dat ik nog steeds omklemd hield, de touwen door te snijden waarmee het in de boot was vastgesjord, en dan met vat en al in het water te springen. Ik trachtte door middel van gebaren de aandacht van mijn broer te trekken en deed al het mogelijke om hem duidelijk te maken wat ik van plan was. Eindelijk meende ik dat hij mijn bedoeling had begrepen, maar hoe het zij, hij schudde wanhopig het hoofd en weigerde de ringbout los te laten. Ik zag geen kans hem nog te bereiken en langer uitstel had mij noodlottig kunnen worden. Daarom nam ik het moeilijke besluit om hem aan z’n lot over te laten. Ik bond mezelf vast aan het vat met de touwen waarmee het aan de boot had gezeten en ik sprong, zonder nog langer te aarzelen, met het vat het water in.
Het ging precies zoals ik had gehoopt. Omdat ik u nu zelf vertel wat me is overkomen en omdat u ziet dat ik het er levend van af heb gebracht, en u ook al begrijpen kunt op welke manier, kan ik verder kort zijn. Ongeveer een uur, naar ik schat, nadat ik uit de boot was gesprongen die intussen een heel eind dieper was gezakt dan ik, vloog ons schip drie- of viermaal pijlsnel rond en werd toen ineens verzwolgen door de chaos van schuim in de diepte waarin ook mijn geliefde broer onherroepelijk verdween.
Toen het vat waaraan ik was vastgebonden ongeveer tot op de helft van de draaikolk was gezonken, gerekend van de plaats af waar ik overboord was gesprongen, kwam er ineens een grote verandering in de kolk. De helling van de wanden werd allengs minder steil, en de werveling nam geleidelijk in snelheid af. Langzamerhand verdween ook het schuim op de bodem van de trechter en de regenboog daarboven, en het was alsof de kolk steeds minder diep werd. De lucht boven mij was nu helder, de wind was gaan liggen, de volle maan ging stralend onder in het westen toen ik weer aan de oppervlakte dreef in de buurt van de kust van de Lofoten, boven de plek waar de Moskenstroom was geweest. De kentering was begonnen. Maar de zee was zo kort na de storm nog heel erg onstuimig. De ontzaglijk hoge golven wierpen mij naar het midden van de stroom die mij binnen enkele ogenblikken meesleurde tot bij de kust waar de visgronden van onze mensen waren. Uitgeput van vermoeienis, en nu het gevaar voorbij was, sprakeloos van ontzetting, werd ik door één van de visserschepen opgepikt. De mannen die mij aan boord trokken waren kameraden van mij met wie ik dagelijks had omgegaan, maar ze herkenden mij niet. Ik had evengoed een verschijning uit de geestenwereld kunnen zijn. Mijn haar dat de vorige dag nog gitzwart geweest was, was nu zo wit als sneeuw. Ze zeggen dat ook de hele uitdrukking van mijn gezicht veranderd is. Ik vertelde hen wat mij was overkomen. Ze geloofden me niet. Ik vertel het nu aan u, en ik kan nauwelijks verwachten dat u er meer van zult geloven dan die brave vissers van de Lofoten.
???
script gemaakt door Marc Van Cauwenberghe, aangevuld en bijgewerkt door Herman Van Cauwenberghe (7/2007)
Dit script is het werk van een hoorspelliefhebber die geen enkel financieel gewin op het oog heeft. Niets van deze tekst mag gepubliceerd of in een website verwerkt worden. Hij mag alleen gebruikt worden om te lezen bij beluistering van het hoorspel. Wie vindt dat hiermee iemands rechten worden geschonden, neemt contact op met Herman Van Cauwenberghe, die er meteen zal mee ophouden het script aan eventuele belangstellenden door te geven.Onder de knop "Hoorspelen" vind je het eerste, tweede en derde deel van De geschiedenis van het hoorspel, een realisatie van Léon Povel.
Verder bestaat onder deze knop de mogelijkheid om per hoorspel door te klikken naar de Wikipedia: voor elke hoorspelfiche die ik maakte, heb ik hier een link voorzien.