Metzengerstein

Metzengerstein
beschrijving:

METZENGERSTEIN

Edgar Allan Poe (1809-1849)

uitzending: KRO, vrijdag 09/01/1987

regie: Johan Dronkers

rolverdeling:

- verteller: Jules Croiset

duur: 25'21"

Het verhaal Metzengerstein: A Tale In Imitation of the German werd in 1832 gepubliceerd in The Saturday Courier.

Het verhaal speelt zich af in Hongarije, tussen twee rivaliserende families: de Metzengersteins en de Berlifitzings. De jonge Frederick, Baron van Metzengerstein, erft het familiefortuin op zijn achttiende en begint een zeer wreedaardig gedrag ten toon te spreiden. Een paar dagen nadat hij zijn erfenis in ontvangst heeft genomen, vatten de stallen van de Berliftizings vuur. Daarbij wordt de patriarch van de familie gedood. De mogelijkheid bestaat dat Meztengerstein zelf achter de brandstichting zit. Die dag zit hij naar een oud wandtapijt te staren waarop te zien is hoe een Metzengerstein een Berlifitzing doodt die voor de poten van zijn paard ligt. Hij denkt dat hij het paard ziet bewegen en dat het “een menselijke en gespannen uitdrukking" heeft aangenomen. Een paar minuten later wordt hem verteld dat een nieuw, merkwaardig en groot paard in zijn stallen is aangetroffen, met het brandmerk WVB, maar niemand van de Berliftizing-stallen herkent het. Het paard vertoont “"wrede en demonische" eigenschappen…

hoorspel:

“Levend zal ik een pest zijn, stervend ben ik je dood,” zei Martin Luther.([1])

Noodlot en verschrikking hebben geheerst zolang de mensheid bestaat. Waarom zal ik dan de tijd vermelden waarin deze geschiedenis speelt? Laat het voldoende zijn dat in de jaren waarover ik spreek in het binnenland van Hongarije hardnekkig, zij het ook in het verborgene, aan de leerstellingen der zielsverhuizing geloofd werd. Over deze leerstellingen zelf - dat wil zeggen over hun onjuistheid of hun waarschijnlijkheid - bewaar ik het stilzwijgen. Ik stel echter vast dat veel van onze ongelovigheid ontstaat doordat wij de eenzaamheid niet kunnen verdragen. Maar dit Hongaarse bijgeloof vertoonde enkele trekken die aan waanzin deden denken. Zij, de Hongaren, weken aanzienlijk af van de oosterse autoriteiten op dit punt. Zo zeiden ze bijvoorbeeld: “De ziel huist slechts één enkele maal in een levend lichaam, voor het overige is een paard, een hond, een mens zelfs, niets anders dan een ongrijpbare schijngestalte die op deze dieren gelijkt.”

Tussen de twee families Berlifitzing en Metzengerstein bestond een vete van eeuwen her. Nooit eerder nog waren twee zulke voorname geslachten in zulk een dodelijke vijandschap verwikkeld. De oorsprong van deze vijandschap is waarschijnlijk in een oude voorspelling te zoeken: “Een grote naam zal weggevaagd worden wanneer, zoals de ruiter over z’n paard, de sterfelijkheid van Metzengerstein zal triomferen over de onsterfelijkheid van Berlifitzing.”

Op zichzelf betekenden deze woorden weinig of niets, ongetwijfeld, maar er zijn wel onbeduidender oorzaken geweest, en nog niet zo lang geleden, die even gewichtige gevolgen hebben gehad. Bovendien grensden hun gebieden aan elkaar en de wedijver in regeringszaken waaraan zij ijverig deelnamen was steeds groot geweest. Daarbij komt dat buren zelden goeie vrienden zijn en de bewoners van het kasteel Berlifitzing konden van hun hoge muren in de vensters van het kasteel Metzengerstein kijken. En de meer dan ridderlijke pracht en praal die zij op deze wijze ontdekten was weinig geschikt om de geprikkeldheid van de Berzlifitzings, die als familie minder oud en minder rijk waren, weg te nemen. Geen wonder dus dat die voorspelling, hoe onnozel ook, erin geslaagd was om twist te zwaaien tussen twee geslachten die daartoe reeds door erfelijke afgunst waren voorbestemd. De voorspelling scheen te betekenen, indien zij al iets te betekenen had, dat het geslacht dat nu reeds het machtigste was, over het andere zou triomferen, en des te groter was de haat die daardoor bij het minder machtige en minder invloedrijke geslacht werd opgewekt.

Wilhelm, Graaf Berlifitzing, ofschoon van hoge afkomst, was op het tijdstip van dit verhaal een gebrekkige en half kindse grijsaard, die alleen opviel door een buitensporige en ingekankerde antipathie tegen de familie van z’n mededinger en door een grote voorliefde voor paarden, zodat noch lichamelijke zwakte, noch hoge leeftijd, noch geestelijke onbekwaamheid hem ervan weerhielden om zich iedere dag opnieuw aan de gevaren van de jacht bloot te stellen.

Frederick, baron Metzengerstein, was daarentegen nog niet meerderjarig. Zijn vader, een minister, was jong gestorven. Zijn moeder, Barones Maria, volgde hem spoedig in het graf. Frederick was toen achttien jaar. In een stad betekent een periode van achttien jaar niet veel, maar in de wilde natuur, en dan zo’n prachtige natuur als op dat oude landgoed, laat de tijd diepere sporen achter.

Door bepaalde omstandigheden in verband met het bestuur van z’n vader trad de jonge baron bij de dood van de laatste onmiddellijk in al z’n rechten. Zulke uitgestrekte landerijen waren nog nooit eerder in het bezit geweest van een Hongaars edelman. Z’n kastelen waren niet te tellen. Het grootste en het mooiste was het kasteel Metzengerstein. De grenzen van z’n bezittingen waren nooit behoorlijk vastgesteld, maar de omtrek van het grote park bedroeg vijftig mijl.

Men twijfelde maar weinig aan de gedragslijn die deze jonge schatrijke erfgenaam, wiens karaktereigenschappen algemeen bekend waren, volgen zou. En inderdaad maakte hij het reeds de eerste drie dagen zo dol dat hij de verwachtingen van zijn meest geestdriftige bewonderaars overtrof. Schandelijke uitspattingen, onbeschaamd verraad, ongehoorde wreedheden gaven z’n bevende vazallen al spoedig te verstaan dat geen slaafse onderdanigheid van hun kant noch gewetenswroeging zijnerzijds hen voortaan tegen de hardvochtigheid van deze kleine Caligula beschermen zouden. Op de avond van de vierde dag ontdekte men dat de stallen van het kasteel Berlifitzing in brand stonden. En men was het er in de omgeving over eens dat bij het reeds afschrikwekkende aantal uitspattingen en misdaden van de baron zich nu ook reeds brandstichting gevoegd had. Maar gedurende de opschudding, door dit ongeluk veroorzaakt, zat de jonge edelman zelf, schijnbaar in diep gepeins verzonken, in een ruime en sombere zaal op de bovenste verdieping van het familieslot. De weelderige, zij het ook verschoten tapijten die in sombere pracht de muren bedekten vertoonden de vage en majestueuze gedaanten van talloze beroemde voorouders. Rijk uitgedoste priesters en prelaten, alleenheersers in hun soeverein gebied, spraken hier hun veto uit tegen de wensen van een tijdelijke vorst of onderdrukten met een pauselijk fiat de rebellie van de aartsvijand. De hoge duistere gestalten van de vorsten Metzengerstein, wier gespierde krijgslieden over de lijken van gevallen vijanden voortraasden, verschrikten hier de standvastigste gemoederen met hun woeste gelaatstrekken, en de sierlijke en lieflijke gedaanten van edelvrouwen uit vroeger eeuwen zweefden voort op de ritmen van een sprookjesachtige dans, op de klanken van een denkbeeldige melodie.

Maar terwijl de baron naar het steeds aanzwellende rumoer in de stallen van Berlifitzing luisterde, of deed alsof, of misschien alleen maar op een nieuwe en nog stoutmoediger misdaad zon, richtte zijn blik zich onwillekeurig op de afbeelding van een enorm paard, in onnatuurlijke kleuren, dat op de wandtapijten aan een Saraceense voorzaat van zijn vijand toebehoorde. Het paard zelf stond op de voorgrond, roerloos, als een standbeeld, terwijl op de achtergrond de afgeworpen ruiter door de dolkstoten van een Metzengerstein afgemaakt werd. Op Fredericks gelaat verscheen een duivelse uitdrukking toen hij besefte wat het was waarop hij zonder het te weten de ogen had gevestigd. Toch wendde hij de blik niet af, integendeel, hij kon op generlei wijze de angst verklaren die zijn geest beheerste. Overweldigd door vage en onsamenhangende gevoelens gaf hij er zich slechts met moeite rekenschap van dat hij niet droomde. Hoe langer hij keek, des te machtiger werd de betovering en des te onmogelijker scheen het hem toe de blik ooit weer van dat magische tapijt te kunnen afwenden. Maar toen het rumoer buiten plotseling weer aanzwol, dwong hij zich met inspanning van al zijn krachten naar het roodachtig lichtschijnsel van de brandende stallen te kijken, dat door de ramen van de zaal naar binnen viel. Lang duurde dit echter niet. Werktuiglijk keerde z’n blik naar de muur terug. Tot z’n onuitsprekelijke ontsteltenis zag hij dat de kop van het reusachtige paard inmiddels een andere stand had aangenomen! De nek van het dier, aanvankelijk als in mededogen over het teneergezegen lichaam van zijn meester gebogen, was nu in z’n volle lengte in de richting de baron uitgestrekt! De ogen, aanvankelijk onzichtbaar, vertoonden nu een menselijke en gespannen uitdrukking, en een ongewoon vurige gloed. En de opgetrokken lippen van het paard, dat blijkbaar in woede ontstoken was, ontblootte z’n afzichtelijke tanden die aan de tanden van een doodskop deden denken.

Overmand door afgrijzen wankelde de jonge edelman naar de deur. Toen hij deze opensmeet,viel de rode gloed in het vertrek en wierp z’n scherp afgetekende schaduw tegen het bevende wandtapijt. En hij sidderde toen hij zag dat deze schaduw, zijn eigen schaduw, terwijl hij nog een ogenblik op de drempel aarzelde, precies op de plaats viel en precies de omtrekken vulde van de gedaante van de wrede en triomfantelijke moordenaar van de Saraceen Berlifitzing.

Om zijn ontzetting te vergeten snelde de baron naar buiten. Bij de poort van het kasteel kwam hij drie stalknechten tegen. Met veel moeite en niet zonder levensgevaar hielden zij een reusachtig roodgekleurd paard in toom dat wilde sprongen maakte.

“Wat is dat voor een paard? Hoe komen jullie daar aan?” vroeg de jongeling, met hese en uitdagende stem, daar hij terstond ontdekt had dat het geheimzinnige ros op het wandtapijt als twee druppels water op het woedende dier daar voor ‘m leek.

“Dit paard is uw eigendom, heer”, antwoordde één van de stalknechten. “r is in ieder geval niemand anders die er z’n rechten op laat gelden. Wij vingen het op toen het dampend en schuimbekkend van woede de brandende stallen van het kasteel Berlifitz ontvluchtte. En in de veronderstelling dat het tot de stoeterij van buitenlandse paarden van de oude graaf behoorde, brachten wij het terug. Maar de stalknechten daar, die weten niets van het paard af, hetgeen vrij zonderling is, daar het duidelijk te zien is dat het ternauwernood aan de vlammen is ontsnapt!”

“Bovendien zijn de letters WVB. duidelijk op z’n voorhoofd gebrand,” viel een tweede stalknecht bij. “Ik dacht natuurlijk dat het de initialen van Wilhelm von Berlifitzing waren, maar iedereen op het kasteel beweert dat hij het paard nog nooit eerder gezien heeft.”

“Da’s heel vreemd!” zei de jonge baron nadenkend, en blijkbaar zonder goed te weten wat hij zei: “Het is een heel bijzonder paard. Een wonderlijk paard. Ofschoon - zoals u zeer juist hebt opgemerkt - van een verdacht soort en onhandelbaar genoeg. Maar goed, ik beschouw het als mijn eigendom,” voegde hij eraan toe na even gezwegen te hebben. “Misschien is een ruiter als Frederick von Metzengerstein in staat om zelfs deze duivel uit de stallen van Berlifitzing te temmen.”

“Maar u vergist u, heer, het paard is, zoals wij reeds zeiden, niet uit de stallen van de graaf. Wanneer dat het geval was geweest, dan zouden wij het toch niet hebben gewaagd om het onder uw ogen te brengen, iemand van uw geslacht!”

“Goed”, zei de baron droogjes. En op dat ogenblik verscheen een page die in het slaapvertrek dienst deed en die met een hoogrode kleur op z’n meester toesnelde. Hij fluisterde hem in het oor dat er in een bepaalde zaal plotseling een stuk van de wandtapijten verdwenen was, waarbij hij zich in allerlei uitvoerige bijzonderheden verloor, maar doordat hij zo zacht sprak, konden de stalknechten niets verstaan wat hun nieuwsgierigheid had kunnen bevredigen.

Gedurende dit gesprek scheen de jonge Frederick door de meest tegenstrijdige gevoelens bestormd. Spoedig evenwel herkreeg hij z’n zelfbeheersing en zijn gezicht vertoonde een vastberaden en boosaardige uitdrukking toen hij bevel gaf het bewuste vertrek onmiddellijk af te sluiten en hem de sleutel te overhandigen.

“Heeft u reeds van de rampzalige dood van Berlifitzing, de oude jager gehoord?” vroeg één van zijn vazallen aan de baron toen de page verdwenen was, en het reusachtige paard dat de edelman in bezit had genomen met hernieuwde woede, trappelend en steigerend de laan afgaloppeerde, die het kasteel met de stallen van Metzengerstein verbond.

“Nee”, zei de baron, terwijl hij zich met een ruk naar de spreker wendde. “Dood, zegt u?”

“Dat is waar, heer, maar voor iemand van uw familie zal dit geen onwelkome tijding zijn.”

Een vluchtige glimlach gleed over het gezicht van de baron. “Hoe is hij gestorven?”

“Bij z’n onberaden pogingen om een gedeelte van z’n stoeterij te redden is hij ellendig in de vlammen omgekomen.”

“Inderdaad!”, riep de baron op langgerekte toon uit, alsof een nieuwe opwindende gedachte zich geleidelijk aan van hem meester maakte.

“Inderdaad!” herhaalde de vazal.

“‘t Is verschrikkelijk”, zei de jongeman onverschillig en rustig liep hij naar het kasteel terug.

Van deze dag af trad er een opvallende verandering op in het gedrag van de losbandige jonge baron Frederick von Metzengerstein. Dit gedrag stelde iedereen teleur en strookte weinig met de verwachtingen van menige intrigerende moeder, terwijl zijn manieren en gewoonten nog minder dan vroeger iets gemeen hadden met die van de edelen uit de omgeving. Men zag ‘m nooit buiten de grenzen van zijn eigen gebied, en in deze aan gezelligheid verslaafde wereld was hij zonder metgezel, tenzij het vreemde en vurige rooie paard, waarop hij voortaan zonder uitzondering reed, op de naam van vriend een geheimzinnige aanspraak kon maken.

Geruime tijd bleef het echter nog uitnodigingen regenen.

“Wil de baron onze feesten met zijn aanwezigheid opluisteren?”,

“Wil de baron met ons op de berenjacht gaan?”

Maar de laconieke antwoorden luidden: “Metzengerstein komt niet op feesten”, “Metzengerstein jaagt niet.”

Deze herhaalde beledigingen waren te veel voor de hooghartige adel. De uitnodigingen werden minder hartelijk, schaarser en ten slotte hielden ze helemaal op. De weduwe van de ongelukkige Graaf Berlifitzing hoorde men zelfs zeggen dat zij hoopte dat de Baron thuis zou zijn wanneer hij niet wenste thuis te zijn, en dat hij uit rijden zou gaan wanneer hij dat niet wenste. Dat was natuurlijk niets anders dan een onnozele uitbarsting van erfelijke wrok en bewees alleen hoe zinloos onze uitlatingen worden wanneer wij iets met ongewone nadruk willen zeggen.

Zij die iets welwillender oordeelden, schreven de verandering in het gedrag van de jonge edelman toe aan het zeer begrijpelijke verdriet van een zoon over het ontijdige verlies van zijn ouders. Waarbij men echter vergat hoe wreed en roekeloos hij zich had gedragen in de dagen die onmiddellijk op dat verlies waren gevolgd. Anderen weer schreven alles toe aan zijn hooghartigheid en zelfingenomenheid. Weer anderen, onder wie de lijfarts van de familie, aarzelden niet van ziekelijke droefgeestigheid en erfelijke krankzinnigheid te spreken, terwijl allerlei duistere geruchten van nog dubbelzinniger aard onder het volk in omloop waren.

Inderdaad nam de perverse voorliefde van de baron voor het paard dat hij zich onlangs had aangeschaft, een voorliefde die scheen toe te nemen met ieder nieuw bewijs van de wilde en demonische neigingen van het dier, in de ogen van alle redelijk denkend mensen ten slotte een afschuwelijke en onnatuurlijke vorm aan. In de maneschijn, in het holst van de nacht, ziek of gezond, met mooi weer of bij storm en ontij, scheen de jonge Metzengerstein aan het zadel van dat kolossale ros gekluisterd te zijn, welks woestheid en onhandelbaarheid zulk een treffende overeenkomst vertoonde met z’n eigen geaardheid.

Bovendien verleenden bepaalde omstandigheden, tezamen met enkele gebeurtenissen die de laatste tijd waren voorgevallen, een bovennatuurlijk en onheilspellend karakter aan deze gril van de ridder en aan de vermogens van het paard. De afstand die het met één sprong aflegde, had men nauwkeurig gemeten en deze afstand overtrof alles wat men zich in z’n wildste verbeelding zou kunnen indenken. Daarbij kwam dat de baron het dier geen bepaalde naam gegeven had, ofschoon alle andere paarden van z’n stoeterij karakteristieke namen droegen. Z’n stal was ook gescheiden van die van de andere paarden. En wat de verzorging betrof, waagde alleen de eigenaar hem aan te raken of zelfs maar zijn stal binnen te gaan.

Verder was er nog dit: dat geen van de stalknechten die het paard hadden gevangen, toen het de brandende stallen van Berlifitzing ontvluchtte, en die erin geslaagd waren zijn loop te stuiten met behulp van een kettingtoom en een strik, zich met zekerheid kon herinneren dat hij gedurende die gevaarlijke worsteling of op enig tijdstip daarna het dier werkelijk had aangeraakt. Voorbeelden van bijzondere intelligentie van de kant van een edel en vurig paard zullen in het algemeen niet zozeer de aandacht trekken, maar in dit geval waren er omstandigheden in het spel die ook op de nuchterste sceptici indruk maakten, en men zei dat er ogenblikken waren dat het veelbetekenende gestamp van het dier de gapende menigte verschrikt deed terugdeinzen, ogenblikken dat de jonge Metzengerstein verbleekte en ineenkromp voor de doordringende en onderzoekende uitdrukking van de ernstige en bijna menselijke ogen van het paard.

Onder de ondergeschikten van de baron twijfelde echter niemand aan de hartstochtelijke liefde die het vurige ros de jonge edelman inboezemde. Niemand, behalve dan een onbetekenende en gebrekkige kleine page die iedereen in de weg liep en wiens meningen niet het minste gewicht in de schaal legden. Hij had de brutaliteit te beweren - indien het al de moeite waard is dit hier te vermelden - dat zijn meester nooit in het zadel sprong zonder een onverklaarbare en bijna onmerkbare huivering, en dat zijn gelaat verwrongen was van een boosaardige triomf wanneer hij van één van z’n lange ritten terugkeerde.

Op een stormachtige nacht verliet Metzengerstein, die uit een diepe slaap was ontwaakt, als een krankzinnige z’n vertrekken, steeg haastig te paard en verdween in het dichte woud. Daar dit vak genoeg voorkwam, trok het nauwelijks de aandacht. Maar toen hij een uur weg was geweest begonnen de bedienden verlangend naar z’n terugkeer uit te zien, daar men tot de ontdekking was gekomen dat het prachtige kasteel Metzengerstein op z’n fundamenten stond te trillen ten gevolge van een onblusbare brand die in het midden van het gebouw uitgebroken was.

Omdat de brand, toen men hem voor het eerst ontdekte, al zo ver was dat alle pogingen om het gebouw te redden vruchteloos waren, stonden de mensen uit de omgeving stil en verbaasd toe te kijken zonder iets uit te richten. Maar spoedig werd hun aandacht door een nieuw en even verschrikkelijk schouwspel getrokken, hetgeen bewees dat een menigte dieper getroffen wordt door de aanblik van menselijke ellende dan door de verschrikkingen die de onbezielde materie te aanschouwen heeft.

Langs de lange laan van eeuwenoude eiken, die van het woud naar de hoofdingang van het kasteel Metzengerstein leidden, kwam een paard aangalopperen, met een snelheid welke die van de storm nog overtrof. En op z’n rug zat een ruiter zonder hoed en met wanordelijke kleren. Er viel niet aan te twijfelen dat de ruiter alle macht over het paard verloren had. De doodsangst die op z’n gezicht te lezen stond, de stuipachtige bewegingen van z’n hele lichaam bewezen dat hij een bovenmenselijke inspanning van zichzelf vergde. Maar behalve één enkele kreet kwam er geen geluid over z’n bloedende lippen die hij, in z’n vreselijke angst, bijna doorgebeten had. Een ogenblik later weerklonk het scherpe hoefgetrappel boven het geloei van de vlammen en het gegier van de wind uit. Met één sprong was het paard de oprijweg en de slotbrug over en beklom in ijlende vaart de wankelende trappen van het kasteel waar het met z’n ruiter in een wervelwind van vuur en rook verdween.

De storm ging onmiddellijk liggen en het werd doodstil in de natuur. Witte vlammen stegen nog uit het gebouw op als een gordijn van vuur dat zich hoog in de stille lucht verhief en een bovennatuurlijk licht verspreidde, terwijl een zware rookwolk op de muren neerdaalde en daar onmiskenbaar de vorm aannam van een reusachtig... paard...

???

script gemaakt door Marc Van Cauwenberghe, aangevuld en bijgewerkt door Herman Van Cauwenberghe (5/2007)

h.cauwenberghe@chello.nl

Dit script is het werk van een hoorspelliefhebber die geen enkel financieel gewin op het oog heeft. Niets van deze tekst mag gepubliceerd of in een website verwerkt worden. Hij mag alleen gebruikt worden om te lezen bij beluistering van het hoorspel. Wie vindt dat hiermee iemands rechten worden geschonden, neemt contact op met Herman Van Cauwenberghe, die er meteen zal mee ophouden het script aan eventuele belangstellenden door te geven.

[1] Pestis eram vivus  - moriens tua mors ero.

Tip

Onder de knop "Hoorspelen" vind je het eerste, tweede en derde deel van De geschiedenis van het hoorspel, een realisatie van Léon Povel.

Verder bestaat onder deze knop de mogelijkheid om per hoorspel door te klikken naar de Wikipedia: voor elke hoorspelfiche die ik maakte, heb ik hier een link voorzien.

jolux-webdesign